Translations for „cirkels“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈZir·kel <Zirkels, Zirkel> [ˈ͜tsɪrkl̩] N m

1. Zirkel (Gerät):

Zirkel

passer

mit dem Zirkel einen Kreis schlagen [o. ziehen]

met de passer een cirkel trekken

die Schenkel des Zirkels

de benen van de passer

2. Zirkel (Kreis):

Zirkel

cirkel

Zirkel

kring

der Zirkel schließt sich a. fig

de cirkel [o. kring] is rond

3. Zirkel (Gruppe):

Zirkel

gezelschap nt

Zirkel

kring

ein literarischer Zirkel

een literaire kring

4. Zirkel MUS:

Zirkel

kwintencirkel

5. Zirkel PHILOS:

Zirkel

cirkelredenering

ˈzir·keln¹ [ˈ͜tsɪrkl̩n] VB intr inf

zirkeln

passen en meten

ˈmit·tels [ˈmɪtl̩s] PREP +gen liter

mittels

met behulp van

mittels

door middel van

ˈBir·ke <Birke, Birken> [ˈbɪrkə] N f

Birke

berk

ˈwir·ken¹ [ˈvɪrkn̩] VB intr

1. wirken (tätig sein):

wirken

werken

wirken

werkzaam zijn

er wirkte als Arzt in Afrika

hij was als arts werkzaam in Afrika

dahin wirken, dass …

het erop aanleggen [o. erop aansturen] dat …

2. wirken (Wirkung haben):

wirken

werken

wirken

uitwerking hebben

etw auf sich wirken lassen

iets op zich laten inwerken

der Sturm wirkte verheerend

de storm richtte grote verwoestingen aan

3. wirken (einen bestimmten Eindruck machen):

wirken

een (bepaalde) indruk maken

wirken

overkomen

er wirkt abgespannt

hij maakt een afgematte [o. oververmoeide] indruk

er wirkt sympathisch

hij komt sympathiek over

ˈFer·kel <Ferkels, Ferkel> [ˈfɛrkl̩] N nt

1. Ferkel (junges Schwein):

Ferkel

big(getje) nt

2. Ferkel inf pej (unsauberer Mensch, obszöner Mensch):

Ferkel

viezerik

ˈfer·keln [ˈfɛrkl̩n] VB intr

1. ferkeln (Ferkel werfen):

ferkeln

biggen

ferkeln

biggen werpen

ferkeln

jongen

2. ferkeln inf (Dreck machen):

ferkeln

morsen

3. ferkeln inf pej:

ferkeln

vieze praat vertellen

ˈtor·keln [ˈtɔrkl̩n] VB intr inf

torkeln (irgendwohin taumeln)

waggelen

torkeln (taumeln)

wankelen

torkeln (taumeln)

zwaaien

ˈwer·keln [ˈvɛrkl̩n] VB intr inf

werkeln

bezig zijn

werkeln

werken

werkeln

klusjes doen

werkeln

knutselen

Mi·ˈra·kel <Mirakels, Mirakel> [miˈraːkl̩] N nt

1. Mirakel liter:

Mirakel

wonder nt

Mirakel

mirakel nt

2. Mirakel LIT:

Mirakel

mirakelspel nt

ˈZir·kus <Zirkus, Zirkusse> [ˈ͜tsɪrkʊs] N m

1. Zirkus (Unterhaltung):

Zirkus

circus nt of m

2. Zirkus inf fig (großes Aufheben) kein pl:

Zirkus

ophef

Zirkus

drukte

Zirkus

poppenkast

mach nicht so einen Zirkus!

maak niet zo'n drukte [o. ophef!]