Translations for „davonstürzend“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

da·ˈvon·steh·len VB refl irreg

davonstehlen

er tussenuit knijpen

da·ˈvon·lau·fen VB intr irreg

1. davonlaufen (weglaufen):

davonlaufen

weglopen

davonlaufen

ervandoor gaan

es ist zum Davonlaufen! fig

het is niet om te harden!

2. davonlaufen fig (die Kontrolle verlieren):

davonlaufen

uit de hand lopen

da·ˈvon·tra·gen VB trans irreg

1. davontragen (weg-/fortbringen):

davontragen

wegdragen

2. davontragen liter:

davontragen

oplopen

davontragen

krijgen

eine Verletzung davontragen

een verwonding oplopen

3. davontragen liter:

davontragen

verkrijgen

davontragen

winnen

davontragen

verwerven

großen Ruhm davontragen

grote roem verwerven

den Sieg davontragen

de zege behalen

da·ˈvon·ei·len VB intr

davoneilen

hard weglopen

davoneilen

wegsnellen

da·ˈvon·ge·hen VB intr irreg

1. davongehen:

davongehen

weggaan

davongehen

weglopen

2. davongehen liter:

davongehen

sterven

davongehen

heengaan

da·ˈvon·kom·men VB intr irreg

davonkommen

er afkomen

davonkommen

het redden

glimpflich davonkommen

er genadig afkomen

leichten Kauf(e)s davonkommen liter fig

er zonder veel kleerscheuren [o. er slechts met een nat pak] [o. er nog vrij goed(koop)] afkomen

mit dem Leben davonkommen

het er levend afbrengen

mit einem blauen Auge davonkommen

er redelijk goed afkomen

ungeschoren davonkommen

er goed [o. heelhuids] afkomen

da·ˈvon·ma·chen VB refl

1. davonmachen:

davonmachen

er tussenuit knijpen

davonmachen

onopvallend vertrekken

2. davonmachen fig:

davonmachen

sterven

davonmachen

heengaan

ˈein·stür·zen¹ VB intr (zusammenbrechen)

einstürzen

in(een)storten

ˈab·stür·zen VB intr

1. abstürzen inf fig (betrunken sein, Misserfolg haben):

abstürzen

neerstorten

abstürzen

neervallen

2. abstürzen (steil zulaufen):

abstürzen

steil afhellen

3. abstürzen COMPUT:

abstürzen

crashen

abstürzen

vastlopen