Translations for „herumtreten“ in the German » Dutch Dictionary

her·ˈum·trei·ben¹ VB trans irreg

herumtreiben

ronddrijven

herumtreiben

in het rond drijven

her·ˈaus·tre·ten VB intr irreg

1. heraustreten (nach außen treten):

heraustreten

naar buiten stappen [o. treden]

aus seiner Zurückhaltung heraustreten fig

zijn terughoudendheid laten varen

2. heraustreten (zum Vorschein kommen):

heraustreten

tevoorschijn komen

3. heraustreten (anschwellen):

heraustreten

uitpuilen

heraustretende Knochen

sterk uitstekende botten

her·ˈan·tre·ten VB intr irreg

1. herantreten (in die Nähe treten):

herantreten

naderbij treden

herantreten

naderen

2. herantreten liter fig (konfrontieren):

herantreten

geconfronteerd worden met

herantreten

afkomen op

an mich trat die Aufgabe heran

ik zag mij voor de taak gesteld

3. herantreten fig (sich wenden an):

herantreten

zich wenden tot

her·ˈum·rei·ten VB intr irreg

1. herumreiten:

herumreiten (umherreiten)

rondrijden

herumreiten (reitend umgehen)

er omheen rijden

2. herumreiten inf (herumhacken):

herumreiten pej fig

steeds weer beginnen over

herumreiten pej fig

steeds weer lastigvallen met

her·ˈum·re·den VB intr

1. herumreden inf (belangloses Zeug reden):

herumreden

zwetsen

2. herumreden inf (ausweichend reden):

herumreden

er omheen praten

her·ˈum·trö·deln VB intr inf

herumtrödeln

zitten te treuzelen

her·ˈvor·tre·ten VB intr irreg

1. hervortreten (in Erscheinung treten):

hervortreten

tevoorschijn komen

hervortreten

naar voren treden

2. hervortreten (heraustreten):

hervortreten

uitpuilen

hervortreten

uitsteken

hervortretende Augen

uitpuilende ogen

3. hervortreten (erkennbar werden):

hervortreten

zichtbaar [o. duidelijker] worden

hervortreten

verschijnen

4. hervortreten (erhaben werden):

hervortreten

zich onderscheiden

hervortreten

opvallen

in Mathematik hervortreten

zich onderscheiden in wiskunde

5. hervortreten (in die Öffentlichkeit gelangen):

hervortreten

in de publiciteit komen

her·ˈum·to·ben VB intr

1. herumtoben inf (wüst schimpfen):

herumtoben

lopen te schreeuwen [o. schelden]

2. herumtoben inf (ausgelassen umherlaufen):

herumtoben

ravotten

herumtoben

ronddollen

her·ˈum·ge·ben VB trans irreg

herumgeben

rondgeven

herumgeben

doorgeven

her·ˈum·ge·hen VB intr irreg

1. herumgehen (ziellos umhergehen):

herumgehen

rondlopen

herumgehen

rondgaan

herumgehen

er omheen lopen [o. gaan]

2. herumgehen (einen Kreis gehen):

herumgehen

rondgaan

herumgehen

de ronde doen

3. herumgehen inf (vorübergehen):

herumgehen

voorbijgaan

herumgehen

verstrijken

4. herumgehen inf (herumgereicht werden):

herumgehen

rondlopen

5. herumgehen (denken an):

das geht mir im Kopf herum inf

dat maalt mij steeds door het hoofd

das geht mir im Kopf herum inf

daar blijf ik aldoor aan denken

her·ˈum·ir·ren VB intr inf

herumirren

ronddwalen

herumirren

ronddolen

herumirren

rondzwerven

Her·ˈum·trei·ber(in) <Herumtreibers, Herumtreiber> N m(f)

1. Herumtreiber inf (Streuner):

Herumtreiber(in)

zwerver(zwerfster) m (f)

2. Herumtreiber inf pej (Mensch ohne feste Arbeit, Wohnsitz):

Herumtreiber(in)

losbol m en f