Translations for jan-van-gent in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈan·fan·gen² VB trans irreg

1. anfangen (errichten):

anfangen

beginnen

anfangen

aanvangen

ein Geschäft anfangen fig

een zaak beginnen [o. openen]

wer hat den Streit angefangen? inf

wie is de twist begonnen?

2. anfangen (machen):

anfangen

aanvangen

anfangen

beginnen

anfangen

uitrichten

was soll er damit anfangen?

wat moet hij daarmee aanvangen [o. beginnen] ?

nichts mit sich anzufangen wissen

met zichzelf niets weten aan te vangen

3. anfangen (anpacken):

anfangen

aanvangen

anfangen

doen

anfangen

aanpakken

etw anders/falsch/schlau anfangen

iets anders/verkeerd/sluw aanpakken [o. aanleggen]

ˈan·lan·gen¹ [ˈanlaŋən] VB intr SGer (anfassen)

anlangen

(aan)komen

anlangen

belanden

auf der Höhe des Ruhms anlangen fig

het toppunt van zijn roem bereiken

Kon·tin·ˈgent <Kontingent(e)s, Kontingente> [kɔntɪŋˈgɛnt] N nt

1. Kontingent (Teil einer Menge):

Kontingent

contingent nt

Kontingent

quotum nt

Kontingent

aandeel nt

2. Kontingent MIL (Truppenkontingent):

Kontingent

(troepen)contingent nt

kon·ver·ˈgent [kɔnvɛrˈgɛnt] ADJ

1. konvergent liter:

konvergent

convergent

2. konvergent MATH:

konvergent

convergent

ˈab·fan·gen VB trans irreg

1. abfangen (vor dem Ziel einfangen):

abfangen

opvangen

abfangen

opwachten

einen Brief abfangen

een brief onderscheppen

2. abfangen (abwehren):

abfangen

opvangen

abfangen

afweren

3. abfangen (mildernd auffangen):

abfangen

(weer) onder controle krijgen

das Auto gerade noch abfangen

de auto nog juist weer onder controle krijgen

4. abfangen ARCHIT:

abfangen

ondersteunen

abfangen

schragen

abfangen

stutten

5. abfangen SPORTS:

abfangen

voorbijgaan

abfangen

passeren

ˈan·hän·gen¹ VB intr irreg

1. anhängen liter (anhaften):

anhängen

aanhangen

anhängen

aankleven

anhängen

behept zijn met

2. anhängen liter (sich zugehörig fühlen):

anhängen

aanhangen

anhängen

aanhanger zijn van

einem Dogma anhängen

een dogma aanhangen

di·ver·ˈgent [divɛrˈgɛnt] ADJ

divergent

divergent

divergent

uiteenlopend

Tan·ˈgen·te <Tangente, Tangenten> [taŋˈgɛntə] N f

1. Tangente MATH:

Tangente

tangente

Tangente

raaklijn

2. Tangente (Randgebiet, Randbezirk):

Tangente

randweg

ˈab·hän·gen¹ VB intr irreg

1. abhängen (von Fleisch):

abhängen

besterven

das Fleisch hat abgehangen

het vlees is bestorven

2. abhängen fig (abhängig sein):

abhängen

afhangen

abhängen

afhankelijk zijn

von jdm finanziell abhängen

van iem financieel afhankelijk zijn

3. abhängen teen sl (rumhängen):

abhängen

relaxen

abhängen

rondhangen

be·ˈfan·gen ADJ

1. befangen (gehemmt):

befangen

verlegen

befangen

geremd

befangen

schuchter

2. befangen LAW (voreingenommen):

befangen

vooringenomen

3. befangen liter (gefangen):

befangen

verstrikt

befangen

gevangen

in dem Wahn befangen sein, dass …

in de waan verkeren, dat …