Translations for „scholieren“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

scho·ˈckie·ren [ʃɔˈkiːrən] VB trans

schockieren

choqueren

schockieren

aanstoot geven

ˈschmie·ren [ˈʃmiːrən] VB trans

1. schmieren:

schmieren (streichen)

smeren

schmieren (fetten)

invetten

schmieren (fetten)

insmeren

schmieren (mit Öl)

oliën

etw aufs Brot geschmiert bekommen inf

iets op zijn boterham [o. brood] krijgen

2. schmieren (schlampig schreiben):

schmieren

(neer)kladden

schmieren

knoeien

schmieren

slecht werk (af)leveren

3. schmieren:

schmieren (in schlampiger Schrift schreiben)

kladden

schmieren (in schlampiger Schrift schreiben)

knoeien

schmieren (klecksen)

morsen

schmieren (klecksen)

kliederen

Parolen an die Wand schmieren

leuzen op de muur kladden

4. schmieren inf (bestechen):

schmieren

omkopen

schmieren

de handen stoppen

jdm eine schmieren inf

iem een klap [o. een draai om de oren] geven

wer gut schmiert, der gut fährt prov

wie zich goed voorbereidt, heeft succes

wer gut schmiert, der gut fährt prov

zelden mist, wie met een gouden angel vist

schat·ˈtie·ren [ʃaˈtiːrən] VB trans

1. schattieren ART:

schattieren

schaduwen

2. schattieren AGR:

schattieren

beschaduwen

3. schattieren (abtönen):

schattieren

nuanceren

schattieren

schakeren

po·ˈlie·ren [poˈliːrən] VB trans

1. polieren inf (malträtieren):

polieren

polijsten

polieren

poleren

polieren

bruineren

seinen Stil polieren fig

zijn stijl polijsten

2. polieren (glänzend reiben):

polieren

(glimmend) poetsen [o. wrijven]

iso·ˈlie·ren [-ˈliːrən] VB trans

1. isolieren inf (sich absondern):

isolieren

afzonderen

2. isolieren TECH:

isolieren

isoleren

de·mo·ˈlie·ren [demoˈliːrən] VB trans

1. demolieren:

demolieren

vernielen

2. demolieren:

demolieren

afbreken

demolieren

slopen

in·ha·ˈlie·ren [ɪnhaˈliːrən] VB trans

1. inhalieren MED:

inhalieren

inhaleren

inhalieren

inademen

2. inhalieren inf:

inhalieren

inhaleren

inhalieren

over de longen roken