German » Dutch

Translations for „stößt“ in the German » Dutch Dictionary (Go to Dutch » German)

Show summary of all matches

stößt: verb
ˈsto·ßen: intransitive verb
ˈsto·ßen: transitive verb
ˈsto·ßen: reflexive verb

stößt VB

stößt 3. pers sing präs von stoßen¹, stoßen², stoßen³

See also stoßen , stoßen , stoßen

ˈsto·ßen³ <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] VB refl (sich stoßen)

zich stoten ook fig.

sich an etwe stoßen fig

zich aan iets stoten

ˈsto·ßen² <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] VB trans

1. stoßen (aufmerksam machen):

duwen

jdn auf etw stoßen fig

iem met zijn neus op iets duwen

jdn von sich stoßen

iem van zich afstoten

jdn von sich stoßen

jdn von sich stoßen liter fig

2. stoßen (kleinstampfen):

etw zu Pulver stoßen

iets tot poeder fijnstampen

3. stoßen (Ball):

4. stoßen inf (konfrontieren):

aan het verstand brengen

onder zijn neus wrijven

jdm Bescheid stoßen

iem flink [o. behoorlijk] de waarheid zeggen

ˈsto·ßen¹ <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] VB intr

1. stoßen a. HUNT:

2. stoßen (holpern):

3. stoßen (treffen):

auf Bekannte stoßen

kennissen tegen het lijf lopen

4. stoßen (schießen):

mit den Füßen nach jdm stoßen

(naar) iem trappen [o. schoppen]

5. stoßen (sich anschließen):

zich aansluiten

zu einer Organisation stoßen

zich bij een organisatie aansluiten

6. stoßen (führen):

direct leiden [o. gaan]

die Straße stößt auf den Bahnhof

de straat komt op het station uit

7. stoßen (grenzen):

palen

sein Zimmer stößt an das meinige

zijn kamer ligt naast de mijne

8. stoßen veraltet:

in die Trompete stoßen

op de trompet blazen

in die Trompete stoßen

de trompet steken

ˈsto·ßen¹ <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] VB intr

1. stoßen a. HUNT:

2. stoßen (holpern):

3. stoßen (treffen):

auf Bekannte stoßen

kennissen tegen het lijf lopen

4. stoßen (schießen):

mit den Füßen nach jdm stoßen

(naar) iem trappen [o. schoppen]

5. stoßen (sich anschließen):

zich aansluiten

zu einer Organisation stoßen

zich bij een organisatie aansluiten

6. stoßen (führen):

direct leiden [o. gaan]

die Straße stößt auf den Bahnhof

de straat komt op het station uit

7. stoßen (grenzen):

palen

sein Zimmer stößt an das meinige

zijn kamer ligt naast de mijne

8. stoßen veraltet:

in die Trompete stoßen

op de trompet blazen

in die Trompete stoßen

de trompet steken

ˈsto·ßen² <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] VB trans

1. stoßen (aufmerksam machen):

duwen

jdn auf etw stoßen fig

iem met zijn neus op iets duwen

jdn von sich stoßen

iem van zich afstoten

jdn von sich stoßen

jdn von sich stoßen liter fig

2. stoßen (kleinstampfen):

etw zu Pulver stoßen

iets tot poeder fijnstampen

3. stoßen (Ball):

4. stoßen inf (konfrontieren):

aan het verstand brengen

onder zijn neus wrijven

jdm Bescheid stoßen

iem flink [o. behoorlijk] de waarheid zeggen

ˈsto·ßen³ <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] VB refl (sich stoßen)

zich stoten ook fig.

sich an etwe stoßen fig

zich aan iets stoten

Usage examples with stößt

jdn stößt der Bock

iem zit te drenzen [o. grienen]

es stößt mir auf

ik heb oprispingen

die Straße stößt auf den Bahnhof

de straat komt op het station uit

sein Zimmer stößt an das meinige

zijn kamer ligt naast de mijne

ein Vogel stößt auf eine Beute nieder

een vogel schiet op een prooi neer [o. stort zich op een prooi]

Browse the dictionary

German

Look up "stößt" in other languages

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski