Translations for „wrochten“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Er·ˈach·ten <Erachtens> [-ˈʔaxtn̩] N nt kein pl

Erachten

mening

Erachten

gevoelen nt

meines/unseres Erachtens

mijns/onzes inziens

meines/unseres Erachtens

naar mijn/onze mening

er·ˈach·ten [-ˈʔaxtn̩] VB trans liter

erachten

achten

erachten

beschouwen (als)

etw für [o. als] notwendig erachten

iets nodig achten

ˈfruch·ten [ˈfrʊxtn̩] VB intr

fruchten

baten

fruchten

helpen

fruchten

nut hebben

es fruchtet nicht(s) bei ihm

het baat niet(s) bij hem

ˈtrach·ten [ˈtraxtn̩] VB intr liter

trachten

streven

trachten

trachten

ge·ˈfoch·ten [gəˈfɔxtn̩] VB

gefochten pp von fechten¹, fechten²

See also fechten , fechten

ˈfech·ten² <ficht, focht, gefochten> [ˈfɛçtn̩] VB trans

1. fechten:

fechten

schermen met [o. op]

Florett/Säbel fechten

met [o. op] de floret/sabel schermen

2. fechten:

fechten

(uit)vechten ook fig.

einen Gang fechten

een partij schermen

3. fechten inf fig:

fechten

bedelen

ˈfech·ten¹ <ficht, focht, gefochten> [ˈfɛçtn̩] VB intr

1. fechten a. SPORTS:

fechten

schermen

auf Hieb fechten

met een houwwapen (sabel) schermen

auf Stoß fechten

met een steekwapen (degen, floret) schermen

ein Meister im Fechten

een schermmeester

2. fechten liter:

fechten

(als soldaat) vechten ook fig.

fechten

strijden

für ein Ideal fechten fig

voor een ideaal vechten

3. fechten inf:

fechten

bedelen

er·ˈrich·ten [-ˈrɪçtn̩] VB trans

1. errichten:

errichten (erbauen)

oprichten

errichten (aufstellen)

opstellen

eine Barrikade errichten

een barricade opwerpen

2. errichten (begründen):

errichten

oprichten

errichten

stichten

ein Geschäft errichten

een zaak opzetten [o. beginnen] [o. vestigen]

ein Testament errichten LAW

een testament maken

ver·ˈach·ten [fɛɐ̯ˈʔaxtn̩] VB trans

verachten (verächtlich finden)

verachten

verachten (verschmähen)

versmaden

verachten (nicht achten)

minachten

ˈab·rich·ten VB trans (dressieren)

abrichten

africhten

abrichten

dresseren

ˈan·rich·ten VB trans

1. anrichten (zubereiten):

anrichten

toebereiden

anrichten

klaarmaken

das Essen anrichten

het eten toebereiden

2. anrichten (servieren):

es ist angerichtet liter

het eten is klaar [o. staat op tafel]

3. anrichten inf (anstellen):

anrichten

aanrichten

anrichten

veroorzaken

ein Blutbad/Schaden anrichten

een bloedbad/schade aanrichten

ˈbeich·ten [ˈb͜aiçtn̩] VB trans

1. beichten REL:

beichten

biechten

2. beichten fig:

beichten

opbiechten

be·ˈach·ten [beˈʔaxtn̩] VB trans

1. beachten (befolgen):

beachten

in acht nemen

beachten

opvolgen

beachten

zich houden aan

beachten

nakomen

2. beachten (Aufmerksamkeit schenken):

beachten

letten op

beachten

aandacht schenken aan

beachten

nota [o. notitie] nemen van

ˈflech·ten <flicht, flocht, geflochten> [ˈflɛçtn̩] VB trans

flechten

vlechten ook fig.

Zitate in ein Gespräch flechten

citaten in een gesprek vlechten [o. verweven]

das Haar in Zöpfe [o. zu Zöpfen] flechten

het haar in staarten vlechten

ˈflüch·ten¹ [flʏçtn̩] VB intr (entkommen)

flüchten

vluchten

flüchten

op de vlucht gaan [o. slaan]

flüchten

ontsnappen

ˈfürch·ten¹ [ˈfʏrçtn̩] VB intr

fürchten

vrezen

fürchten

beducht [o. bekommerd] zijn

für [o. um ] jdn/etw fürchten

voor iem/iets vrezen

ˈknech·ten [ˈknɛçtn̩] VB trans liter

knechten

(ver)knechten

knechten

onderdrukken

ˈleuch·ten [ˈl͜ɔyçtn̩] VB intr

1. leuchten (Licht ausstrahlen):

leuchten

schijnen

leuchten

(ver)lichten

2. leuchten (strahlen):

leuchten

schitteren

leuchten

stralen

leuchten

lichten

ein leuchtendes Beispiel

een lichtend voorbeeld

leuchtende Farben

schitterende kleuren

ihre Augen leuchteten vor Freude

haar ogen straalden van vreugde

3. leuchten (beleuchten):

leuchten

(bij)lichten

leuchten

licht doen vallen

jdm leuchten

iem bijlichten

ge·ˈfloch·ten [gəˈflɔxtn̩] VB

geflochten pp von flechten

See also flechten

ˈflech·ten <flicht, flocht, geflochten> [ˈflɛçtn̩] VB trans

flechten

vlechten ook fig.

Zitate in ein Gespräch flechten

citaten in een gesprek vlechten [o. verweven]

das Haar in Zöpfe [o. zu Zöpfen] flechten

het haar in staarten vlechten

ˈab·dich·ten VB trans

abdichten (dicht machen)

(af)dichten

abdichten (dicht machen)

afsluiten

abdichten (isolieren)

isoleren

ˈab·lich·ten VB trans inf (fotografieren)

ablichten

(foto)kopiëren

ˈan·fech·ten VB trans irreg

1. anfechten LAW (Widerspruch einlegen):

anfechten

aanvechten

anfechten

betwisten

eine Entscheidung/ein Testament anfechten

de geldigheid van een beslissing/van een testament aanvechten

2. anfechten (beunruhigen):

anfechten

aanvechten

anfechten

verontrusten

anfechten

bekommeren

Verzweiflung ficht den Kranken an

de zieke wordt aangevochten door wanhoop

ich lasse es mich nicht anfechten

dat raakt mij niet

was ficht mich das an?

wat heb ik daarmee te maken?

was ficht dich an? liter

wat overkomt [o. scheelt] [o. bezielt] je?