Dutch » German

schu·wen <schuwde, h. geschuwd> [sxywə(n)] VB trans

sche·nen VB

schenen 3. pers pl imp van schijnen

See also schijnen

schij·nen <scheen, h. geschenen> [sxɛinə(n)] VB intr

2. schijnen fig (stralen):

scheen1 <schenen> [sxen] N f

sche·ten VB

scheten 3. pers pl imp van schijten¹, schijten²

See also schijten , schijten

schij·ten2 <scheet, h. gescheten> [sxɛitə(n)] VB intr (poepen)

schij·ten1 <scheet, h. gescheten> [sxɛitə(n)] VB trans (ontlasten)

sche·pen <schepen|en> [sxepə(n)] N m

1. schepen gesch.:

2. schepen (in België: wethouder):

sche·ren1 <schoor, h. geschoren> [sxerə(n)] VB trans

3. scheren (gewassen):

scho·ren2 VB

schoren 3. pers pl imp van scheren¹, scheren²

See also scheren , scheren

scha·ken1 <schaakte, h. geschaakt> [sxakə(n)] VB intr (schaak spelen)


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski