Translations for „fus“ in the Dutch » German Dictionary

fut [fʏt] N f geen pl

1. fut (energie, kracht):

fut

Tatkraft f

fut

Energie f

er zit geen fut meer in

da ist die Luft raus inf

geen fut hebben om iets te doen

keinen Schwung haben, etw zu tun

2. fut (pittigheid):

fut

Schneid m

fut

Schwung m

er zit geen fut in die jongen

der Junge hat keinen Mumm in den Knochen

bus <bus|sen> [bʏs] N f

1. bus (autobus):

bus

Bus m

bus

Omnibus m

bus

Autobus m

2. bus (blikken doos):

bus

Büchse f

bus

Dose f

een bus voor koffie

eine Kaffeebüchse

3. bus:

bus (doos met gleuf)

Büchse f

bus (kastje)

Kasten m

het komt in de bus fig

wird gemacht

een brief in/op de bus doen

einen Brief in den Briefkasten werfen

de bus legen

den Briefkasten leeren

uit de bus komen fig

sich ergeben

uit de bus komen inf

herauskommen

4. bus (ring ter bevestiging, versteviging):

bus

Buchse f

dat klopt als een bus

das stimmt haargenau

dus¹ [dʏs] ADV

dus

so

dus

auf diese (Art und) Weise

jus [ʒy] N m geen pl

jus

Bratensaft m

jus

Bratensoße f

kus <kus|sen> [kʏs] N m

kus

Kuss m

kus (klapzoen)

Schmatz(er) m

vurige kussen

feurige [o. heiße] Küsse pl

lus <lus|sen> [lʏs] N f

1. lus:

lus (deel van een touw, lint)

Schlinge f

lus (om kleding op te hangen)

Aufhänger m

lus (voor houvast)

Schlaufe f

de riem door de lussen halen

den Gürtel durch die Schlaufen ziehen

een lus in een touw maken

eine Schlinge in ein Seil machen [o. knüpfen]

2. lus (vorm):

lus

Schleife f

de weg gaat in een lus om Keulen heen

die Straße macht eine Schleife um Köln

mus <mus|sen> [mʏs] N f

mus

Spatz m

mus

Sperling m

iem blij maken met een dode mus fig

jdn mit leeren Versprechungen abspeisen

pus [pʏs] N nt of m geen pl

pus

Eiter m

Rus <Rus|sen> [rʏs] N m

Rus

Russe m

zus¹ <zus|sen> [zʏs] N f

zus

Schwester f

fuif <fuiven> [fœyf] N f

fuif

Party f

fuif

Fete f inf

naar een fuif gaan

auf eine Party gehen

fuut <futen> [fyt] N m dierk.

fuut

Haubentaucher m

fu·ga <fuga|'s> [fyɣa] N f

fuga

Fuge f

fuik <fuik|en> [fœyk] N f

fuik

Reuse f

fuik (klein)

Bunge f

in de fuik lopen fig

(jdm) in die Falle gehen

een fuik uitzetten

eine Reuse stellen

een fuik uitzetten fig

jdm eine Falle stellen

fund <fund|s> [fʏnt] N nt

fund

Fonds m

fun·gus <fungi> [fʏŋɣʏs] N m

fungus

Fungus m

saus <saus|en, sauzen> [sɑus] N f

1. saus (vloeibare spijs):

saus

Soße f

pikante saus

pikante [o. scharfe] Soße f

2. saus (kleurstof):

saus

Tünche f

een verhaal met een romantisch sausje overgoten

eine romantisch verbrämte Geschichte

3. saus (afkooksel):

saus

Beize f

saus

Soße f

fiks [fɪks] ADJ

1. fiks:

fiks (flink van gestalte)

kräftig

fiks (oudere persoon)

rüstig

2. fiks:

fiks (krachtig, stevig)

kräftig

fiks (geldsom, straf)

saftig

fiks (beloning)

hoch

fiks (rel, ruzie)

heftig

fiks (tegenslag, teleurstelling)

herb

hij kan fiks eten

er ist ein tüchtiger Esser

een fikse klap

ein kräftiger Schlag

3. fiks (gezond):

fiks

(gesund und) munter

fles <fles|sen> [flɛs] N f

fles

Flasche f

zij is behoorlijk aan de fles

sie hängt an der Flasche inf

Leidse fles nat.

Leidener Flasche

op flessen doen

in Flaschen abfüllen

de wijn op flessen

der Flaschenwein

een fles opentrekken

eine Flasche entkorken

op de fles gaan

pleitegehen

fors <forse, forser, forst> [fɔrs] ADJ

1. fors:

fors (stevig, zwaar)

kräftig

fors (stem, gebouwen)

mächtig

fors (bezuiniging, maatregel)

einschneidend

fors (bezuiniging, maatregel)

massiv

fors (aanval, ingreep, kritiek)

massiv

fors (ruzie, straf; zwaar m.b.t. machines)

schwer

forse lijnen (van tekening)

kühn geschwungene Linien pl

2. fors:

fors (groot, niet te verwaarlozen)

kräftig

fors (nederlaag, schade, verlies)

schwer

fors (overwinning, prijs, tempo)

hoch

een fors bedrag

eine stattliche Summe

3. fors:

fors (op krachtige wijze)

kräftig

fors (verhogen, verlagen, stijgen)

stark

fors (krachtdadig)

energisch

fors ingrijpen

energisch durchgreifen