Dutch » German

Translations for „winster“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

win·ter: noun
winst: noun
mon·ster: noun
Mun·ster
ven·ster: noun
mun·ster: noun
wis·ten: verb
gister: adverb
win·gerd: noun
wind·ei: noun
win·den: verb
wind·je: noun
win·kel: noun
win·nen: verb
win·naar: noun
as·ter: noun
ras·ter: noun
dus·ter: noun
ek·ster: noun
kos·ter: noun

You are viewing results spelled similarly: winter , gister , wisten , munster , venster , Munster , monster , winst , temster , zuster , poster , oester , master , laster , koster , ekster , duster , raster , aster , winnaar , winnen , winkel , windje , winden , windei and wingerd

win·ter <winter|s> [wɪntər] N m

Winter m

een barre winter

ein harter Winter

van de winter

winst <winst|en> [wɪnst] N f

1. winst (opbrengst boven de bestede kosten):

Gewinn m

Profit m a. pej

winst behalen/opleveren/beogen

Gewinn(e) erzielen/(ein)bringen/erstreben

winst maken

Gewinn erzielen

winst maken

Profit machen pej

met de winst gaan strijken

den Gewinn einstecken

op winst uit zijn

auf Vorteil aus sein

tel uit je winst

das rentiert sich

zuivere winst

2. winst:

winst (voordeel)

Gewinn m

winst (voordeel)

Nutzen m

winst (voordeel)

Vorteil m

winst (toename)

Zuwachs m

winst (toename)

een winst van drie zetels in de Kamer

ein Zugewinn von drei Mandaten

3. winst (overwinning):

Sieg m

mon·ster <monster|s> [mɔnstər] N nt

1. monster (proefwaar):

Muster nt

Probe f

monsters nemen

Proben entnehmen

koop op monster

Kauf nach Muster

monster zonder waarde

Muster ohne Wert

2. monster (angstaanjagend gedrocht):

Monster nt

Scheusal nt

3. monster (mens):

Monster nt

Bestie f

4. monster (in samenstelling; zeer groot, omvangrijk iets):

Monster-

Riesen-

Mammut-

Mun·ster [mʏnstər]

de vrede van Munster

der Westfälische Friede (1648)

ven·ster <venster|s> [vɛnstər] N nt ook comput.

Fenster nt

getraliede vensters

Gitterfenster pl

een venster dat op de straat uitziet

ein Fenster zur Straße (hin)

mun·ster <munster|s> [mʏnstər] N nt

Münster nt

wis·ten VB

wisten 3. pers pl imp van weten², weten³

See also weten , weten

we·ten³ <wist, h. geweten> [wetə(n)] VB trans

1. weten (kennis hebben van; beseffen):

weet je mijn agenda ook (te liggen)?

weißt du, wo mein Terminkalender ist?

als je dat maar weet!

dass du es nur weißt!

als je maar weet dat …

sei dir darüber im Klaren, dass …

hij weet niet beter of het hoort zo

er weiß es nicht anders, als dass es sich so gehört

je moest beter weten [o. je zou beter moeten weten]

du solltest klüger sein

niet dat ik weet

nicht, dass ich wüsste

hij weet ervan

er weiß Bescheid

met haar weet je het nooit

bei ihr weiß man nie

voor je het weet, ben je er

ehe man sichs versieht, ist man da

weten hoe men zich moet gedragen

sich zu benehmen wissen

ik had het kunnen weten

das hätte ich mir denken können

dat moet hij maar weten

das muss letztendlich er wissen

ik zou het niet weten

ich habe keine Ahnung

ik wist niet waar ik blijven moest

ich wäre am liebsten in den Erdboden versunken

ergens iets op weten

eine Lösung für etw wissen

iets te weten komen

veel van muziek weten

viel von Musik verstehen

ik weet van niks [o. ik weet nergens van ]

ich weiß von nichts

weet je wel [o. je weet wel ]

je weet wie het zegt

du weißt ja, von wem es stammt

iets niet willen weten

etw nicht wahrhaben wollen

zeker weten!

zeker weten!

unter Garantie!

je zou eens moeten weten … [o. als je eens wist …]

wenn du wüsstest …

voor zover ik weet

soviel ich weiß

voor zover ik weet form

weet ik veel! inf

wat niet weet, dat niet deert prov

was ich nicht weiß, macht mich nicht heiß prov

2. weten (neiging hebben) + van:

3. weten (erin slagen):

weten form

4. weten (de gevolgen ondervinden):

ze hebben het geweten

sie haben es zu spüren bekommen

zij weet het altijd beter

sie weiß immer alles besser

je weet ('t) maar nooit

man kann nie wissen

we·ten¹ [wetə(n)] N nt geen pl

Wissen nt

naar beste weten antwoorden

nach bestem Wissen und Gewissen antworten

iets doen tegen beter weten (in)

etw wider besseres Wissen tun

buiten mijn weten

ohne mein Wissen

naar [o. bij ] mijn weten

gister ADV

gister → gisteren

See also gisteren

gis·te·ren [ɣɪstərə(n)] ADV

gisteren (van gisteren)

zij is gisteren vertrokken

sie ist gestern abgereist

de post van gisteren

die Post von gestern

de post van gisteren

die gestrige Post

hij is niet van gisteren fig hum

er ist nicht von gestern inf

ik herinner het me nog als de dag van gisteren

ich erinnere mich noch, als ob es gestern gewesen wäre

niet van vandaag of gisteren zijn

nicht erst seit heute oder gestern bestehen

win·gerd <wingerd|s, wingerd|en> [wɪŋərt] N m

wind·ei <windei|eren> [wɪntɛi] N nt

dat zal hem geen windeieren leggen fig

das wird ihm zum Vorteil gereichen

win·den <wond, h. gewonden> [wɪndə(n)] VB trans

1. winden (wikkelen):

een doekje om zijn vinger winden

sich dat einen Lappen um den Finger wickeln

zich uit iets winden fig

sich aus etw herauswinden

2. winden:

winden (met een lier verplaatsen)

winden (ophijsen ook)

het anker winden

den Anker lichten

wind·je <windje|s> [wɪncə] N nt (lichte wind)

een zacht windje

ein leichter Wind

hij liet een windje

er ließ einen fahren sl

win·kel <winkel|s> [wɪŋkəl] N m

Laden m

in een winkel staan

Verkäufer(in) sein

winkels kijken

einen Schaufensterbummel machen

een winkel in modeartikelen

ein Mode(n)geschäft nt

een winkel in modeartikelen

ein Mode(n)haus nt

op de winkel letten fig

die Interessen wahrnehmen

een winkel openen

einen Laden eröffnen

een rijdende winkel

ein fahrender Laden

winkel van Sinkel

Tante-Emma-Laden m

winkeltje spelen

Kaufladen spielen

winkel voor woninginrichting

Einrichtungshaus nt

er is veel werk aan de winkel

es gibt viel zu tun

win·nen <won, h. gewonnen> [wɪnə(n)] VB trans

1. winnen (overwinning):

het winnende doelpunt

das entscheidende Tor

zich gewonnen geven

sich geschlagen geben

winnen met 7-2

(mit) 7:2 gewinnen

winnen met 7-2

(mit) sieben zu zwei gewinnen

de kans om te winnen

die Gewinnchance

winnen op punten

nach Punkten siegen

van iem winnen

gegen jdn gewinnen

2. winnen (tot voordeel verkrijgen):

de harten winnen

die Herzen gewinnen

iem voor zich winnen

jdn für sich gewinnen

3. winnen (vorderen, vóórkomen):

een voorsprong winnen

einen Vorsprung gewinnen

4. winnen:

winnen (door inspanning verkrijgen)

winnen (ertsen, mineralen ook)

winnen (ertsen, mineralen ook)

land winnen

terrein/veld winnen fig

an Einfluss/Boden gewinnen

zout uit zeewater winnen

Salz aus Seewasser gewinnen

5. winnen (winst maken):

Gewinn ziehen [o. schlagen]

winnen op een transactie

aus einer Transaktion Gewinn ziehen

zo gewonnen, zo geronnen prov

wie gewonnen, so zerronnen

win·naar <winnaar|s> [wɪnar] N m

winnaar (overwinnaar)

Sieger m

as·ter <aster|s> [ɑstər] N f

Aster f

ras·ter¹ <raster|s> [rɑstər] N m (hekwerk)

Gitter nt

dus·ter <duster|s> [dʏstər] N m

ek·ster <ekster|s> [ɛkstər] N f

Elster f

kos·ter <koster|s> [kɔstər] N m

Küster m

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski