Translations for „diepst“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Dienst <Dienst(e)s, Dienste> [diːnst] N m

1. Dienst (berufliche Tätigkeit):

Dienst

dienst

Dienst

betrekking

Dienst

baan

außer Dienst

buiten dienst

außer Dienst

in ruste

außer Dienst

gepensioneerd

jdm den Dienst aufkündigen

iem ontslaan

2. Dienst (unterstützende Tätigkeit):

Dienst

dienst

Dienst

hulp

Dienst

service

Dienst am Kunden

klantenservice

jdm gute Dienste erweisen [o. leisten ] [o. tun ]

iem goede diensten bewijzen

jdm den Dienst versagen

het begeven

jdm den Dienst versagen

het laten afweten

zu jds [o. jdm zu ] Diensten sein [o. stehen]

iem van dienst zijn

zu jds [o. jdm zu ] Diensten sein [o. stehen]

tot iems dienst staan

3. Dienst (Amt):

Dienst

dienst(tak)afdeling

Dienst

beheer nt

Dienst

instelling

dem gehobenen/mittleren Dienst angehören

tot het hoger personeel/tot het middenkader behoren

4. Dienst (Arbeitszeit) kein pl:

Dienst

dienst ook fig.

Dienst

werk nt

Dienst habend [o. tuend ]

dienstdoend

Dienst habend [o. tuend ]

van dienst

Dienst nach Vorschrift machen

een stiptheidsactie houden [o. voeren]

Offizier vom Dienst

dienstdoend officier

Dienst ist Dienst und Schnaps ist Schnaps prov

≈ dienst gaat voor het meisje

ˈPiep·ser <Piepsers, Piepser> [ˈpiːpsɐ] N m

1. Piepser inf:

Piepser

piep(geluid)

2. Piepser inf TECH:

Piepser

pieper

ˈpiep·sig [ˈpiːpsɪç] ADJ

1. piepsig (hoch und leise):

piepsig

piepend

piepsig

zwak klinkend

piepsig

zwak

eine piepsige Stimme

een piepstemmetje

2. piepsig inf (klein und zart, winzig):

piepsig

ziekelijk

piepsig

sukkelend

ˈpiep·sen [ˈpiːpsn̩] VB intr

1. piepsen:

piepsen

piepen

2. piepsen fig (mit hoher Stimme sprechen/singen):

piepsen

met hoge stem spreken

ˈdie·len [ˈdiːlən] VB trans

dielen

met planken bevloeren

ˈdie·nen [ˈdiːnən] VB intr

dienen

dienen

womit kann ich Ihnen dienen?

waarmee kan ik u van dienst zijn?

mit schönen Worten ist uns nicht gedient

met mooie woorden zijn we niet geholpen

zu dienen!

tot uw dienst!

ˈdie·sig [ˈdiːzɪç] ADJ

1. diesig:

diesig

nevelig

diesig

wazig

diesig

heiig

2. diesig fig:

diesig

wazig

diesig

niet goed te onderscheiden

Papst <Papstes, Päpste> [paːpst, ˈpɛːpstə] N m

Papst

paus

die¹ [diː] PRON dem

1. die (ersetzt Pronomen):

die

deze

die

die

2. die inf (Person a.):

die

zij

die

die daar

3. die (Gegenstand, Tier a.):

die

deze

die

die

die

degene(n)

pst [pst] INTERJ

pst

sst!

pst

stil!

pst

zachtjes!

dicht¹ [dɪçt] ADJ

1. dicht (eng beieinander):

dicht

dicht

dicht an [o. bei ] dicht

dicht opeen

ein dicht besiedeltes/bevölkertes Land

een dichtbewoond/dichtbevolkt land

dicht gedrängt

dicht opeengepakt

ein dichtes Programm

een vol programma

2. dicht (undurchdringlich):

dicht bewölkt

dicht [o. zwaar] bewolkt

Phrases:

nicht ganz dicht sein inf pej

niet goed snik zijn