Translations for „zwelen“ in the German » Dutch Dictionary

ˈzie·len [ˈ͜tsiːlən] VB intr

zielen (gerichtet sein)

richten

zielen (gerichtet sein)

mikken

zielen fig a. (anvisieren)

beogen

dieser Plan zielt auf eine Gesundung der Wirtschaft fig

dit plan beoogt een herstel van de economie

deine Bemerkung zielte ins Schwarze fig

jouw opmerking was precies in de roos

ˈwel·len¹ [ˈvɛlən] VB trans

wellen

golven

gewelltes Haar

geonduleerd [o. gewatergolfd] haar

gewelltes Haar

golvend haar

Se·ˈlen <Selens> [zeˈleːn] N nt kein pl CHEM

Selen

seleen

ˈdie·len [ˈdiːlən] VB trans

dielen

met planken bevloeren

ˈzwän·gen [ˈ͜tsvɛŋən] VB trans

zwängen

persen

zwängen

drukken

zwängen

dringen ook fig.

ˈzwi·cken [ˈ͜tsvɪkn̩] VB trans

zwicken

knijpen

ˈzwin·gen <zwang, gezwungen> [ˈ͜tsvɪŋən] VB intr

zwingen

dwingen

ˈspie·len¹ [ˈʃpiːlən] VB trans

1. spielen:

spielen (ein Spiel machen)

spelen

spielen (aufführen)

opvoeren

spielen (aufführen)

draaien

spielen (aufführen)

uithangen

Ball spielen

ballen

Ball spielen

met de bal spelen

Billard spielen

biljarten

Blindekuh spielen

blindemannetje spelen

den Clown spielen

voor clown spelen

den Clown spielen fig

de clown uithangen

Dame spielen

dammen

den Gastgeber spielen

als gastheer optreden

den Gastgeber spielen

voor gastheer spelen

Geige spielen

viool spelen

die erste Geige spielen a. fig

de eerste viool spelen ook fig.

Karten spielen

kaarten

die beleidigte [o. gekränkte] Leberwurst spielen

de verongelijkte [o. gekrenkte] spelen

die beleidigte [o. gekränkte] Leberwurst spielen

op zijn teentjes getrapt zijn

schwarzen Peter spielen

zwartepieten

Schach spielen

schaken

eine Schallplatte spielen

een plaat spelen [o. draaien]

ein Spiel spielen

een spelletje doen [o. spelen]

den Unschuldigen spielen

de onschuldige uithangen

was wird hier gespielt? inf fig

wat is (er) hier aan de gang?

2. spielen (zuspielen):

spielen

toespelen

etw in die Presse spielen

iets de pers toespelen

ˈprel·len¹ [ˈprɛlən] VB intr (stoßen)

prellen

stuiten

prellen

botsen

ˈquel·len¹ [ˈkvɛln̩] VB trans

quellen

in de week [o. in het water] zetten

quellen

weken

ˈstel·len¹ [ˈʃtɛlən] VB trans

1. stellen:

stellen (platzieren)

stellen

stellen (platzieren)

plaatsen

stellen (setzen)

zetten

stellen (niedersetzen, absetzen)

neerzetten

stellen (niedersetzen, absetzen)

brengen

stellen (niedersetzen, absetzen)

salariëren

jdn an die Wand stellen

iem tegen de muur zetten

jdn an die Wand stellen

iem fusilleren

Stühle an den Tisch stellen

stoelen bij de tafel zetten [o. schuiven]

jdn/etw an den Pranger stellen

iem/iets aan de kaak stellen

einen Antrag stellen

een motie [o. verzoek(schrift)] indienen

jdm eine Aufgabe stellen

iem een taak stellen [o. opgeven]

jdm das Horoskop stellen

iems horoscoop trekken

das Radio leiser stellen

de radio zachter zetten

der Hund stellt die Ohren

de hond zet zijn oren op

gut gestellt sein

in goeden doen zijn

eine Sache über eine andere stellen fig

de voorkeur geven aan iets

eine Sache über eine andere stellen fig

iets verkiezen boven iets anders

die Uhr stellen

de klok [o. het horloge] gelijkzetten

etw unter Strafe stellen

iets strafbaar stellen

etw unter ein Thema stellen

iets onder een thema plaatsen

ein Gebäude unter Denkmalschutz stellen

een gebouw op de monumentenlijst plaatsen

sich zur Wahl stellen lassen

zich kandidaat laten stellen

zur Diskussion stellen

ter discussie stellen

2. stellen:

stellen (sorgen für)

zorgen voor

stellen (liefern)

leveren

stellen (zur Verfügung stellen)

ter beschikking stellen

einen Stellvertreter stellen

voor een plaatsvervanger zorgen

Zeugen stellen

getuigen voorbrengen [o. presenteren]

3. stellen:

stellen (anhalten)

aanhouden

stellen (zu Fassen kriegen)

te pakken krijgen

stellen (zum Stehen bringen)

tot staan brengen

jdn stellen

iem aanhouden

jdn stellen

iem ter verantwoording roepen

einen Verbrecher stellen

een misdadiger aanhouden

4. stellen:

stellen (inszenieren)

ensceneren

stellen (in Szene setzen)

in scène zetten

zwecks [ ͜tsvɛks] PREP +gen liter

zwecks

ten behoeve van

zwecks

ter

zwecks

voor

ˈbel·len² [ˈbɛlən] VB intr

bellen

blaffen

ein bellender Husten

een blafhoest

ˈgel·len [ˈgɛlən] VB intr

1. gellen (kreischen):

gellen

gillen

gellen

schel klinken

gellen

snerpen

2. gellen (klingen):

gellen

schallen

gellen

(weer)galmen

gellen

(weer)klinken

mir gellten die Ohren vom Lärm

mijn oren tuitten [o. suisden] van het lawaai

ˈpel·len¹ [ˈpɛlən] VB trans inf (schälen)

pellen

schillen

pellen

pellen

zwei [ ͜tsv͜ai ] NUM

zwei

twee

dazu gehören zwei!

daar zijn er nog altijd twee voor nodig!

zu zweit

met z'n tweeën

zu zweien

met z'n tweeën

wenn zwei sich streiten, freut sich der Dritte prov

als twee honden vechten om een been, loopt de derde ermee heen