Translations for „naar“ in the Dutch » German Dictionary

naar¹ <nare, naarder, naarst> [nar] ADJ

1. naar (akelig):

naar

widerlich

een nare vent

ein widerlicher Kerl

een naar verhaal

eine schreckliche Geschichte

naar weer

scheußliches Wetter

2. naar:

naar (erg)

schlimm

naar (ziek)

übel

naar (ziek)

schlecht

ik heb me naar gezocht

ich habe alles abgesucht

zich naar schrikken

sich zu Tode erschrecken

ik werd er naar van

mir wurde schlecht dabei

er naar aan toe zijn

schlimm dran sein

3. naar (vervelend):

naar

leidig

een nare gewoonte hebben

eine leidige Angewohnheit haben

naar² [nar] PREP

1. naar:

naar (in de richting van)

zu +dat

naar (geografische namen met lidwoord)

in +acc

naar (geografische namen zonder lidwoord)

nach +dat

naar (eilandennamen met lidwoord)

auf +acc

naar bed gaan

zu [o. ins] Bett gehen

ga naar binnen

geh hinein

naar de bioscoop/de schouwburg

ins Kino/Theater

kom naar buiten

komm heraus

naar het buitenland

ins Ausland

naar huis gaan

nach Hause gehen

kijken naar (nakijken)

sehen nach +dat

kijken naar (bekijken)

betrachten +acc

naar links/rechts

nach links/rechts

naar muziekles gaan

zum Musikunterricht gehen

naar het noorden (windrichting)

nach Norden

naar het noorden (noordelijk deel van bijv. land)

in den Norden

naar het raam lopen

ans Fenster gehen [o. treten]

naar school gaan

zur Schule [o. in die Schule] gehen

naar de stad

in die Stadt

iets naar voren brengen fig (voorstellen)

etw vorschlagen

iets naar voren brengen (onder de aandacht brengen)

auf etw acc hinweisen

naar zee/de kust

an die See/die Küste

naar Zwitserland

in die Schweiz

2. naar (volgens het voorbeeld van):

naar

nach

naar

gemäß +dat

naar zijn moeder heten

nach der Mutter heißen

naar de natuur tekenen

nach der Natur zeichnen

3. naar (overeenkomstig):

naar

nach

naar

entsprechend +dat

naar behoren

wie es sich gehört

de kwaliteit is er dan ook naar

die Qualität ist dann auch entsprechend

naar mijn mening

meiner Meinung nach

naar verhouding

verhältnismäßig

naar alle waarschijnlijkheid

aller Wahrscheinlichkeit nach

naar m'n zin

wie ich es möchte

4. naar (wat betreft, afgaande op):

naar

nach

naar omstandigheden

den Umständen entsprechend

naar het uiterlijk te oordelen

dem Äußeren nach zu urteilen

naar³ [nar] CONJ

naar

wie

naar ik meen

wie ich meine

naar men wil

wie man möchte

naar men zegt

angeblich

Usage examples with naar

uitschieters naar boven en naar beneden

größere Schwankungen nach oben und nach unten

iem naar de tram/naar bed brengen

jdn zur Straßenbahn/ins Bett bringen

naar omhoog

nach oben

naar grootte

der Größe nach

naar Nederland

in die Niederlande

naar gewoonte

gewohnheitsgemäß

naar gissing

mutmaßlich

nieuwsgierigheid naar

Neugierde auf +acc

naar verluidt

wie verlautet

naar hartenlust

nach Herzenslust

kijken naar (nakijken)

sehen nach +dat

naar Zwitserland

in die Schweiz

naar behoren

wie es sich gehört

naar verhouding

verhältnismäßig

naar omstandigheden

den Umständen entsprechend

naar weer

scheußliches Wetter