Translations for „Einzelheiten“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

in·slui·ten <sloot in, h. ingesloten> [ɪnslœytə(n)] VB trans

1. insluiten (bijsluiten):

insluiten

beifügen

insluiten

beilegen

bij de brief een antwoordformulier insluiten

dem Brief einen Antwortschein beilegen

geld bij een brief insluiten

Geld in einen Brief einlegen

2. insluiten (omgeven, omsingelen):

insluiten

einkreisen

insluiten mil.

einkesseln

een tegenstander insluiten SPORTS

einen Gegner einkreisen

3. insluiten (opsluiten):

insluiten

einschließen

insluiten

einsperren

4. insluiten (impliceren):

insluiten

einschließen

be·plei·ten <bepleitte, h. bepleit> [bəplɛitə(n)] VB trans

bepleiten

befürworten

bepleiten

eintreten für

bepleiten (met veel inzet)

verfechten

on·no·zel·heid <onnozel|heden> [ɔnozəlhɛɪt] N f

onnozelheid (domheid)

Einfältigkeit f

onnozelheid (domheid)

Beschränktheit f

onnozelheid (naïviteit)

Arglosigkeit f

in zijn onnozelheid bemerkte hij de valstrik niet

in seiner Einfältigkeit [o. Arglosigkeit] bemerkte er den Fallstrick nicht

vrij·plei·ten <pleitte vrij, h. vrijgepleit> [vrɛiplɛitə(n)] VB trans

vrijpleiten

freisprechen

snel·heid <snel|heden> [snɛlhɛit] N f

snelheid

Geschwindigkeit f

snelheid (persoon, dier)

Schnelligkeit f

de gemiddelde snelheid

die Durchschnittsgeschwindigkeit

op snelheid komen

in Fahrt kommen

op snelheid komen

auf Touren kommen

supersonische snelheid

Überschallgeschwindigkeit f

op volle snelheid

mit Höchstgeschwindigkeit

snelheid per uur

Stundengeschwindigkeit f

die film heeft een hoge snelheid

dieser Film hat eine hohe Lichtempfindlichkeit

in·spui·ten² <spoot in, h. ingespoten> [ɪnspœytə(n)] VB trans

inspuiten ((vloeistof) met een spuit inbrengen)

(hinein)spritzen in +acc

inspuiten med.

(ein)spritzen

serum bij iem inspuiten

jdm Serum (ein)spritzen

iem/zich(zelf) inspuiten (drugs)

jdm/sich einen Schuss setzen inf

aan·slui·ten³ <sloot zich aan, h. zich aangesloten> [anslœytə(n)] VB wk ww

aansluiten zich aansluiten:

aansluiten

sich anschließen an +acc

zich bij de vorige spreker aansluiten

sich dem Vorredner anschließen

ont·slui·ten <ontsloot, h. ontsloten> [ɔntslœytə(n)] VB trans

1. ontsluiten (openen):

ontsluiten

aufschließen

ontsluiten

öffnen

zijn hart ontsluiten voor iem fig

sich jdm öffnen

zich ontsluiten

sich öffnen

2. ontsluiten (planologie):

ontsluiten

erschließen

een gebied ontsluiten

ein Gebiet erschließen