Dutch » German

wij·ting <wijting|en> [wɛitɪŋ] N m

wij·ding <wijding|en> [wɛɪdɪŋ] N f

1. wijding ((in)zegening):

Weihe f

2. wijding (geestelijke graad):

Ordo m

de·ling <deling|en> [delɪŋ] N f

he·ling [helɪŋ] N f geen pl

1. heling (het genezen):

2. heling (gestolen goed):

re·ling <reling|en> [relɪŋ] N f

spe·ling <speling|en> [spelɪŋ] N f

3. speling (speelruimte):

Spiel nt

4. speling (marge):

fee·ling [fiːlɪŋ] N f geen pl

koe·ling [kulɪŋ] N f geen pl

wiel·tje <wieltje|s> [wilcə] N nt

wiel·dop <wieldop|pen> [wildɔp] N m

wiens1 [wins] PRON vr. pron

wie·gen1 <wiegde, h. gewiegd> [wiɣə(n)] VB trans ((als) in een wieg heen en weer bewegen)

wie·den <wiedde, h. gewied> [widə(n)] VB trans

tel·ling <telling|en> [tɛlɪŋ] N f

1. telling (het tellen, geteld worden):

2. telling:

Zahl f

kling [klɪŋ] N f geen pl


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski