Dutch » German

af·stro·pen <stroopte af, h. afgestroopt> [ɑfstropə(n)] VB trans

1. afstropen (door stropen verwijderen):

2. afstropen (villen):

aan·stre·pen <streepte aan, h. aangestreept> [anstrepə(n)] VB trans

af·stom·pen1 <stompte af, h. afgestompt> [ɑfstɔmpə(n)] VB trans

af·sche·pen <scheepte af, h. afgescheept> [ɑfsxepə(n)] VB trans

2. afschepen (handelswaar):

af·snoe·pen <snoepte af, h. afgesnoept> [ɑfsnupə(n)] VB trans

af·ste·ken1 <stak af, i. afgestoken> [ɑfstekə(n)] VB intr

2. afsteken (wegvaren):

af·straf·fen <strafte af, h. afgestraft> [ɑfstrɑfə(n)] VB trans

1. afstraffen (bestraffen):

2. afstraffen (de mantel uitvegen):

af·ste·ve·nen <stevende af, i. afgestevend> [ɑfstevənə(n)] VB intr

af·stu·de·ren <studeerde af, i. afgestudeerd> [ɑfstyderə(n)] VB intr (zijn studie voltooien)

af·sto·ten <stootte af/stiet af, h. afgestoten> [ɑfstotə(n)] VB trans

af·stam·men <stamde af, i. afgestamd> [ɑfstɑmə(n)] VB intr

af·stel·len <stelde af, h. afgesteld> [ɑfstɛlə(n)] VB trans

af·stui·ten <stuitte af, i. afgestuit> [ɑfstœytə(n)] VB intr

1. afstuiten (bal of pijl):

2. afstuiten (personen):

3. afstuiten (licht en geluid):

4. afstuiten fig (pogingen):

scheitern an +dat

af·stem·men <stemde af, h. afgestemd> [ɑfstɛmə(n)] VB trans

1. afstemmen (bij stemming verwerpen):

2. afstemmen (zuiver stemmen):

3. afstemmen TV:

4. afstemmen (in overeenstemming brengen):

abstimmen auf +acc

af·ster·ven <stierf af, i. afgestorven> [ɑfstɛrvə(n)] VB intr

af·stij·gen <steeg af, i. afgestegen> [ɑfstɛiɣə(n)] VB intr

1. afstijgen (naar beneden gaan):

2. afstijgen (rijdier):

af·stof·fen <stofte af, h. afgestoft> [ɑfstɔfə(n)] VB trans

door·stre·pen <streepte door, h. doorgestreept> [dorstrepə(n)] VB trans


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski