Dutch » German

au·to <auto|'s> [ɑuto, oto] N m

au·to-in·du·strie [ɑutoɪndystri, otoɪndystri] N f geen pl

au·to-on·ge·luk <auto-ongeluk|ken> [ɑutoɔŋɣəlʏk, otoɔŋɣəlʏk] N nt

German » Dutch

Translations for „auto“ in the German » Dutch Dictionary (Go to Dutch » German)

ˈAu·to <Autos, Autos> [ˈ͜auto] N nt

2. Auto (Typ):

Auto
auto(type)
wie ein Auto gucken inf
grote ogen opzetten

Usage examples with auto

uitwijken voor een auto
einem Auto ausweichen
deze auto schakelt moeilijk
dieses Auto lässt sich schwer schalten
in de auto wippen
ins Auto springen
voertuigen, zoals auto's ...
Fahrzeuge, etwa wie Autos ...
die auto verslindt benzine inf
dieses Auto schluckt viel Benzin
zijn auto moeten wegdoen
sein Auto abschaffen müssen
de auto staat voor
das Auto ist vorgefahren
de auto loopt lekker
das Auto läuft gut/prima
tegen een auto leunen
sich an [o. gegen] ein Auto lehnen
die auto loopt lekker
dieses Auto fährt prima
een auto in de prak rijden
ein Auto schrottreif fahren
met een kleine auto rijden
ein kleines Auto fahren
die auto is van ons
das ist unser Auto
een auto van het (bouw)jaar 1999
ein Auto Jahrgang 1999
een slippende auto weer onder controle krijgen
ein schleuderndes Auto einfangen
uit de auto stappen
aus dem Auto steigen
een oud model (van een) auto
ein Auto älteren Typs

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Browse the dictionaries
Most popular