Dutch » German

en·kel1 <enkel|s> [ɛŋkəl] N m

1. enkel (gewricht):

enkel
enkel
enkel

2. enkel:

enkel (enkele reis)
enkel (enkele reis)
enkel (bus, tram)

en·kel2 [ɛŋkəl] ADJ (niet dubbel, niet samengesteld)

en·kel3 [ɛŋkəl] ADV (alleen)

en·kel4 [ɛŋkəl] NUM

1. enkel (niet meer dan één):

enkel
er is geen enkel gevaar
één enkel zaadje

3. enkel (enige) pl:

enkel
enkel
enkel
German » Dutch

Translations for „enkel“ in the German » Dutch Dictionary (Go to Dutch » German)

ˈEn·kel(in) <Enkels, Enkel> [ˈɛŋkl̩] N m(f)

1. Enkel (Enkelsohn):

2. Enkel (Enkelkind):

3. Enkel inf (Nachkommen) pl:


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski