Dutch » German

de·ma·go·gie [demaɣoɣi] N f geen pl

sy·na·go·ge <synagoge|n, synagoge|s> [sinaɣoɣə] N f

ge·raam·te <geraamte|n, geraamte|s> [ɣəramtə] N nt

2. geraamte fig:

Gerüst nt

ge·ra·ni·um <geranium|s> [ɣəranijʏm] N f

ge·rant <gerant|en, gerant|s> [ʒerɑ̃, ɣərɑnt] N m

ge·raakt [ɣərakt] ADJ

ge·ra·den [ɣəradə(n)] ADJ

ge·ra·ken <geraakte, i. geraakt> [ɣərakə(n)] VB intr

geraken volt. deelw. van raken¹, raken²

See also raken , raken

ge·ra·tel [ɣəratəl] N nt geen pl

2. geratel (het snel spreken):

Schnattern nt inf
Geschnatter nt inf

ge·ring <geringe, geringer, geringst> [ɣərɪŋ] ADJ

ge·roep [ɣərup] N nt geen pl

ge·ronk [ɣərɔŋk] N nt geen pl

1. geronk (zwaar rollend geluid):

Gedröhn(e) nt inf

2. geronk (zwaar gesnurk):

ge·re·gen VB

geregen volt. deelw. van rijgen

See also rijgen

rij·gen <reeg, h. geregen> [rɛiɣə(n)] VB trans

2. rijgen (naaien):

3. rijgen (met een snoer vastmaken):

4. rijgen (een band door een schuif trekken):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski