over·gaan <ging over, i. overgegaan> [ovərɣan] VB intr
3. overgaan (van eigenaar veranderen):
4. overgaan (overlopen):
5. overgaan (bevorderd worden):
6. overgaan (veranderen in):
7. overgaan (beginnen met, gaan gebruiken):
-
men is ertoe overgegaan, om …