Dutch » German

Translations for „tigheid“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

log·heid: noun
wit·heid: noun
ge·heid: adjective and adverb
dom·heid: noun
fel·heid: noun
gek·heid: noun
gul·heid: noun
hol·heid: noun
ijl·heid: noun
los·heid: noun
lui·heid: noun
mat·heid: noun
moe·heid: noun
nat·heid: noun
net·heid: noun
oud·heid: noun
ruw·heid: noun
vol·heid: noun
bar·heid: noun
bot·heid: noun

You are viewing results spelled similarly: witheid , logheid , zotheid , sufheid , lamheid , lafheid , godheid , eenheid , dorheid , dolheid , botheid , barheid , volheid , ruwheid , oudheid , netheid , natheid , moeheid , matheid , luiheid , losheid , ijlheid , holheid , gulheid , gekheid , felheid , domheid and geheid

log·heid <log|heden> [lɔxhɛɪt] N f

Schwerfälligkeit f

logheid (traagheid)

wit·heid [wɪthɛɪt] N f geen pl

Weiße f

Weiß nt

ge·heid¹ [ɣəhɛit] ADJ (onmiskenbaar)

dom·heid <dom|heden> [dɔmhɛit] N f

een domheid begaan

eine Dummheit begehen

fel·heid [fɛlhɛɪt] N f geen pl

1. felheid:

felheid (hevigheid)

felheid (tegen iets of iem gericht)

felheid (van licht)

Grelle f

felheid (kou)

2. felheid (vurigheid):

gek·heid <gek|heden> [ɣɛkhɛit] N f

1. gekheid (onverstand):

2. gekheid (iets grappigs):

Scherz m

Spaß m

geen gekheid kunnen verdragen

keinen Spaß verstehen

alle gekheid op een stokje

Scherz [o. Spaß] beiseite

3. gekheid (dwaasheid):

Blödsinn m inf

4. gekheid (bespottelijk iets):

Unsinn m

Flause f meist pl

wat is dat voor gekheid

was ist das für ein Unsinn

gul·heid <gul|heden> [ɣʏlhɛɪt] N f

gulheid (vrijgevigheid)

Freigebigkeit f

gulheid (vrijgevigheid)

Großzügigkeit f

gulheid (hartelijkheid)

hol·heid [hɔlhɛit] N f geen pl

ijl·heid <ijl|heden> [ɛɪlhɛɪt] N f

Dünne f

ijlheid (van geluid)

los·heid [lɔshɛit] N f geen pl

losheid (ongedwongenheid, ook)

Ungezwungenheit f

losheid (ongedwongenheid, ook)

Zwanglosigkeit f

lui·heid [lœyhɛit] N f geen pl

mat·heid [mɑthɛit] N f geen pl

1. matheid (apathie):

matheid econ.

Flaute f

2. matheid (matte kleur):

3. matheid (saaiheid, vlakheid):

moe·heid [muhɛit] N f geen pl

moeheid (metalen)

nat·heid [nɑthɛɪt] N f geen pl

Nässe f

net·heid <net|heden> [nɛthɛɪt] N f

1. netheid:

netheid (ordelijkheid)

Ordnung f

netheid (properheid, ook schrift)

netheid (verzorgdheid)

2. netheid (fatsoen):

Anständigkeit f

oud·heid <oud|heden> [ɑuthɛit] N f

1. oudheid (het oud-zijn):

Alter nt

2. oudheid (het verre verleden):

Altertum nt

de klassieke oudheid

das klassische Altertum

de klassieke oudheid

een verzameling van oudheden

eine Antikensammlung

ruw·heid <ruw|heden> [rywhɛɪt] N f

1. ruwheid (oneffenheid):

Rauheit f

2. ruwheid (ongevoeligheid):

Rohheit f

3. ruwheid (onbeschaafdheid):

Rohheit f

Ungeschliffenheit f

4. ruwheid (hardhandigheid):

Rohheit f

vol·heid <vol|heden> [vɔlhɛɪt] N f (het vol zijn)

Vollsein nt kein pl

volheid fig

Fülle f kein pl

bar·heid [bɑrhɛɪt] N f geen pl

barheid (kaal-, verlatenheid)

barheid (kaal-, verlatenheid)

barheid (droogte)

Dürre f

barheid (ruigheid)

Rauheit f

barheid (hardheid)

Strenge f

de barheid van het klimaat

die Rauheit des Klimas

bot·heid <bot|heden> [bɔthɛɪt] N f

1. botheid (het stomp zijn):

2. botheid:

botheid (grofheid)

botheid (grofheid)

botheid (onverschilligheid)

Dickfelligkeit f

3. botheid (domheid):

Beschränktheit f

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski