Translations for „tvrij“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

vrij¹ <vrije, vrijer, vrijst> [vrɛi] ADJ

1. vrij (in vrijheid, onafhankelijk):

vrij

frei

zo vrij als een vogeltje in de lucht

frei wie ein Vogel

hij oefent een vrij beroep uit

er ist Freiberufler

een vrije jongen

ein kleiner Selbstständiger [o. Selbständiger]

2. vrij (nog beschikbaar):

vrij

frei

de handen vrij hebben

freie Hand haben

3. vrij (zonder taak):

vrij

frei

in zijn vrije tijd

in seiner Freizeit

vrij van dienst zijn

dienstfrei haben

zondags zijn de meeste mensen vrij

sonntags haben die meisten Leute frei

4. vrij (onbeperkt, onbelemmerd):

vrij

frei

de vrije handel

der Freihandel

de kust is vrij

die Luft ist rein

vrij naar Shakespeare

frei nach Shakespeare

vrije oefeningen SPORTS

Freiübungen pl

kinderen vrij opvoeden

Kinder frei erziehen

de vrije schop/slag SPORTS

der Freistoß/Freistil

dat staat u vrij

das ist [o. bleibt] Ihnen unbenommen

een vrij uitzicht

eine freie Aussicht

5. vrij (gratis):

vrij

frei

de toegang is vrij

der Eintritt ist frei

6. vrij (niet onderhevig aan, ongevoelig voor):

vrij

frei

vrij van invoerrechten

zollfrei

7. vrij (openhartig, vrijmoedig):

vrij

frei

mag ik zo vrij zijn?

gestatten Sie?

de Vrije School

die Waldorfschule

de motor in zijn vrij zetten

den Motor in den Leerlauf schalten

to·ve·rij <toverij|en> [tovərɛi] N f

toverij

Zauber m

toverij

Zauberei f

toverij

Hexerei f

toverij bedrijven

Zauberei treiben

on·vrij [ɔnvrɛi] ADJ

onvrij

unfrei

een onvrije kamer

ein Zimmer, in dem man sich unfrei [o. beobachtet] fühlt

ave·rij <averij|en> [avərɛi] N f

averij

Havarie f

gast·vrij <gastvrije, gastvrijer, meest gastvrij> [ɣɑstfrɛi] ADJ

gastvrij

gastfreundlich

een gastvrij huis fig

ein offenes Haus

port·vrij [pɔrtfrɛi] ADJ

portvrij

portofrei

portvrij

gebührenfrei

in·rij N f

inrij → inrit

See also inrit

in·rit <inrit|ten> [ɪnrɪt] N m

inrit

Einfahrt f

verboden inrit

Einfahrt verboten

vrije <vrije|n> [vrɛɪjə] N nt

vrije

Freie(s) nt

in het vrije

im Freien

rij <rij|en> [rɛi] N f

1. rij bouww.:

rij (opeenvolging in rechte lijn)

Reihe f

rij (opeenvolging in rechte lijn)

Flucht f

rij (queue; file)

Schlange f

rij aan rij

in Reihen

rij aan rij

reihenweise

een rij bomen/huizen

eine Reihe Bäume/Häuser

in de eerste/voorste rijen

in den ersten/vordersten Reihen

een rij getallen

eine Zahlenreihe

in de rij staan

Schlange stehen

in de rij staan

anstehen

in de rij lopen

in einer Reihe gehen

in de rij lopen (heel precies in de rij)

in Reih und Glied marschieren

achteraan in de rij gaan staan

sich hinten anstellen

een rij mensen

eine Menschenschlange

met een rij knopen

einreihig

de mappen in de kast op een rij zetten

die Ordner im Schrank aufreihen

de rijen sluiten fig

sich einig werden

2. rij (volgorde):

rij

Reihe f kein pl

alles nog eens op een rijtje zetten fig

alles noch einmal der Reihe nach durchgehen

ze (niet) allemaal op een rijtje hebben fig

nicht alle beisammenhaben inf

van [o. op ] het rijtje af gaan

der Reihe nach vorgehen

3. rij:

rij (reeks)

Reihe f

rij (voorwerpen)

Serie f

in rijen van drie

in Dreierreihen

een hele rij kinderen hebben

jede Menge Kinder haben

brij <brij|en> [brɛi] N m

brij

Brei m

een brij van modder

ein Brei aus Schlamm