Dutch » German

vi·zier <vizier|en> [vizir] N nt

1. vizier (richttoestel op een schietwapen):

Visier nt

2. vizier (optisch richtmiddel):

Diopter nt

3. vizier (klep, schuif aan een helm):

Visier nt

4. vizier (kijkgat):

Visier nt

uit·zien2 <zag uit, h. uitgezien> [œytsin] VB intr

2. uitzien (proberen te krijgen):

3. uitzien:

sehen auf +acc
(hinaus)gehen auf +acc

4. uitzien (uiterlijk):

vit·ten2 <vitte, h. gevit> [vɪtə(n)] VB intr

vit·ter <vitter|s> [vɪtər] N m

vi·tri·ne <vitrine|s> [vitrinə] N f

1. vitrine (glazen kast):

2. vitrine (etalage):

man·ziek [mɑnzik] ADJ

zee·ziek [zezik] ADJ

kri·tiek1 <kritiek|en> [kritik] N f

an·tiek1 [ɑntik] N nt geen pl (oude kunstvoorwerpen)


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski