Translations for „voudig“ in the Dutch » German Dictionary

vod·dig [vɔdəx] ADJ

voddig

zerlumpt

voddig

zerrissen

vo·rig [vorəx] ADJ

1. vorig (onmiddellijk voorafgaand):

vorig

vorige(r, s)

vorig

letzte(r, s)

de vorige dag

der Tag zuvor

de vorige dag (als bijwoordelijke bepaling)

am vorigen Tag

de vorige keer

voriges Mal

2. vorig (vroeger):

vorig

vorige(r, s)

vorig

frühere(r, s)

no·dig¹ [nodəx] ADJ

1. nodig:

nodig (noodzakelijk)

nötig

nodig (sterker)

notwendig

nodig (vereist)

erforderlich

daar zijn er nog altijd twee voor nodig!

dazu gehören immer noch zwei!

dat is hard [o. dringend ] nodig

das ist dringend notwendig

iets nodig hebben

etw brauchen

je hebt hier niets nodig

du hast hier nichts zu suchen

het hoogst nodige

das Nötigste

het hoogst nodige (sterker)

das Allernotwendigste

één ding is nodig

eine Sache ist erforderlich

daar is moed voor nodig

dazu gehört Mut

ik vind het nodig

ich halte es für nötig

zo nodig

wenn nötig

zo nodig (indien er behoefte aan is)

bei Bedarf

voor zover nodig

soweit nötig

2. nodig:

nodig (gebruikelijk)

üblich

nodig (onvermijdelijk)

unvermeidlich

dat heeft weer het nodige gekost!

das hat wieder einiges gekostet!

er was weer het nodige om te doen geweest

dann gabs (deswegen) wieder den üblichen Zirkus inf

dat heeft weer voor de nodige opwinding gezorgd

das hat wieder für viel Aufregung gesorgt

dat brengt de nodige rompslomp met zich mee (paperassen)

das zieht wieder den üblichen Papierkram nach sich

dat brengt de nodige rompslomp met zich mee (lastige, onnodige werkzaamheden)

damit ist der Ärger schon vorprogrammiert

bon·dig <bondige, bondiger, bondigst> [bɔndəx] ADJ

1. bondig:

bondig (beknopt)

kurz

bondig (kort en beslist)

bündig

bondig (zo kort mogelijk)

knapp

een bondig opstel

ein kurzer Aufsatz

2. bondig (deugdelijk, afdoende):

bondig

bündig

bondig

überzeugend

een bondige reden

ein bündiger Grund

kod·dig <koddige, koddiger, koddigst> [kɔdəx] ADJ

koddig

possierlich

koddig

drollig

koddig

putzig inf

moe·dig <moedige, moediger, moedigst> [mudəx] ADJ

moedig

mutig

zon·dig <zondige, zondiger, zondigst> [zɔndəx] ADJ

zondig (met zonde beladen)

sündhaft

zondig (zonde bedrijvend)

sündig

zondige gedachten

sündhafte Gedanken pl

zich zondig maken aan iets

sich an etw dat versündigen

een zondig mens

ein sündiger Mensch

goe·dig <goedige, goediger, goedigst> [ɣudəx] ADJ

goedig

gutherzig

goedig (positief van personen)

gütig

goedig (met slap karakter of m.b.t. zaken en dieren)

gutmütig

vre·dig <vredige, vrediger, vredigst> [vredəx] ADJ

vredig

friedlich

mon·dig <mondige, mondiger, mondigst> [mɔndəx] ADJ

mondig

mündig

iem mondig verklaren jur.

jdn für mündig erklären

vouw·den VB

vouwden 3. pers sing imp van vouwen¹, vouwen²

See also vouwen , vouwen

vou·wen² <vouwde, h. gevouwen> [vɑuwə(n)] VB intr (gevouwen worden)

vouwen

sich falten

deze stof vouwt gemakkelijk

dieser Stoff faltet sich leicht

vou·wen¹ <vouwde, h. gevouwen> [vɑuwə(n)] VB trans (vouwen leggen)

vouwen

falten

de handen vouwen ook fig

die Hände falten

voch·tig <vochtige, vochtiger, vochtigst> [vɔxtəx] ADJ

vochtig

feucht

een vochtig klimaat

ein feuchtes Klima

vochtige muren

feuchte Wände pl

vouw·de VB

vouwde 3. pers sing imp van vouwen¹, vouwen²

See also vouwen , vouwen

vou·wen² <vouwde, h. gevouwen> [vɑuwə(n)] VB intr (gevouwen worden)

vouwen

sich falten

deze stof vouwt gemakkelijk

dieser Stoff faltet sich leicht

vou·wen¹ <vouwde, h. gevouwen> [vɑuwə(n)] VB trans (vouwen leggen)

vouwen

falten

de handen vouwen ook fig

die Hände falten

vou·wen¹ <vouwde, h. gevouwen> [vɑuwə(n)] VB trans (vouwen leggen)

vouwen

falten

de handen vouwen ook fig

die Hände falten

le·dig <ledige, lediger, ledigst> [ledəx] ADJ

ledig

müßig

ledig

Muße-

ze·dig <zedige, zediger, zedigst> [zedəx] ADJ

zedig

sittsam

aar·dig <aardige, aardiger, aardigst> [ardəx] ADJ

aardig

nett

aardig (bekoorlijk)

hübsch

aardig (behoorlijk)

tüchtig

wat doe je aardig! iron

wie nett von dir!

het heeft aardig gesneeuwd

es hat tüchtig geschneit

het aardige is er wel af

es hat seinen Reiz verloren

een aardige jongen

ein netter Junge

een aardige portie

eine anständige Portion

een aardige som geld

eine hübsche Summe

een aardig tuintje

ein hübscher Garten

aardig voor elkaar zijn

nett zueinander sein

gel·dig <geldige, geldiger, geldigst> [ɣɛldəx] ADJ

geldig

gültig

geldig (steekhoudend)

stichhaltig

geldig (gegrond)

triftig

zonder geldige redenen

ohne triftigen Grund

kun·dig <kundige, kundiger, kundigst> [kʏndəx] ADJ

kundig

kundig

kundig

fähig

kundig

sachverständig

een kundig arts

ein erfahrener Arzt

een kundig ingenieur

ein tüchtiger Ingenieur

ter zake kundig

sachkundig

ter zake kundig

sachverständig

ein·dig [ɛindəx] ADJ

1. eindig (een einde hebbende):

eindig

endlich

eindig

vergänglich

de eindige reeksen wisk.

die endlichen Reihen

2. eindig (beperkt):

eindig

endlich

eindig

begrenzt

ons eindig verstand

unser begrenzter Verstand