Translations for „afscheidend“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈab·schei·den¹ VB intr irreg liter euph (sterben)

abscheiden

verscheiden

abscheiden

overlijden

abscheiden

sterven

ent·ˈschei·dend [ˈɛntʃ͜aidn̩t] ADJ

entscheidend (in entschiedenem Maße)

beslissend

entscheidend (ausschlaggebend)

doorslaggevend

entscheidend (ausschlaggebend)

afdoend

ˈschei·den¹ <schied, geschieden> [ˈʃ͜aidn̩] VB intr

1. scheiden (eine Ehe lösen):

scheiden

scheiden

scheiden

uiteengaan

2. scheiden (verlassen):

scheiden

scheiden

scheiden

heengaan

aus dem Leben scheiden

overlijden

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden liter

de dienst verlaten

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden liter

(zijn) ontslag nemen

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden liter

aftreden

be·ˈschei·den¹ ADJ

1. bescheiden (genügsam):

bescheiden

bescheiden

2. bescheiden inf euph (miserabel):

bescheiden

miserabel

ˈaus·schei·den¹ VB intr irreg

1. ausscheiden (nicht weitermachen):

ausscheiden

aftreden

ausscheiden

zijn ontslag nemen

aus dem Dienst/der Firma ausscheiden

de dienst/de firma verlaten

2. ausscheiden SPORTS (wegfallen):

ausscheiden

uitvallen

ausscheiden

wegvallen

ausscheiden

uitgeschakeld worden

aus dem Rennen ausscheiden

bij een race [o. wedstrijd] uitvallen [o. afvallen]

3. ausscheiden (nicht in Betracht kommen):

ausscheiden

niet in aanmerking komen

diese Möglichkeit scheidet (von vornherein) aus

deze mogelijkheid valt (al bij voorbaat) af

ˈein·schnei·dend [ˈ͜ainʃn͜aidn̩t] ADJ fig

einschneidend

ingrijpend

einschneidend

verstrekkend

ent·ˈschei·den³ [-ˈʃ͜aidn̩] VB refl

1. entscheiden (eine Entscheidung treffen):

entscheiden

een beslissing [o. besluit] nemen

entscheiden

beslissen

entscheiden

de voorkeur geven

entscheiden

kiezen

2. entscheiden (sich endgültig klären):

entscheiden

beslist worden

ver·ˈschei·den VB intr irreg liter

verscheiden

overlijden

verscheiden

ontslapen

ˈhin·schei·den VB intr irreg liter

hinscheiden

overlijden

hinscheiden

heengaan

ˈun·be·schei·den ADJ

unbescheiden

onbescheiden

unbescheiden

vrijpostig

Be·ˈschei·den·heit <Bescheidenheit> [bəˈʃ͜aidn̩h͜ait] N f kein pl

Bescheidenheit

bescheidenheid

ˈnot·lei·dend, ˈNot lei·dend ADJ

notleidend → Not

See also Not

Not <Not, Nöte> [noːt, nøːtə] N f

1. Not (Armut) meist sing:

Not

nood

Not

armoede

Not

gebrek nt

jdm große Not bereiten

iem veel moeilijkheden berokkenen

in Not sein

in (grote) nood [o. moeilijkheden] verkeren [o. zijn]

in Not und Tod liter

onder alle omstandigheden

in (höchsten [o. tausend]) Nöten sein

in (grote) nood [o. moeilijkheden] verkeren [o. zijn]

Not leidend

noodlijdend

die seelische Not

de zielennood

2. Not (Mühe):

Not

moeite

seine (liebe) Not mit etw/jdm haben

veel te stellen hebben met iets/iem

seine (liebe) Not mit etw/jdm haben

de grootste moeite hebben met iets/iem

mit knapper Not

ternauwernood

ohne Not

zonder veel moeite

3. Not veraltet (Bedrängnis) kein pl:

Not

nood(zaak)

wenn [o. wo] Not am Mann ist

als de nood aan de man is [o. komt]

aus Not

uit noodzaak

aus der Not eine Tugend machen

van de nood een deugd maken

zur Not

desnoods

Not lehrt beten prov

nood leert bidden

wenn die Not am größten ist, ist Gottes Hilfe am nächsten prov

als de nood het hoogst is, is de redding nabij

Not kennt kein Gebot prov

nood breekt wet

des einen Not ist des andern Brot prov

de een zijn dood is de ander zijn brood

in der Not frisst der Teufel Fliegen prov

in de nood eet de duivel vliegen

Not macht erfinderisch prov

nood maakt vindingrijk