German » Dutch

Translations for „ausfütternd“ in the German » Dutch Dictionary (Go to Dutch » German)

Show summary of all matches

ˈaus·dau·ernd: adjective and adverb
ˈaus·füh·ren: transitive verb
ˈaus·fül·len: transitive verb
ˈaus·fei·len: transitive verb
ˈaus·fah·ren: transitive verb
ˈaus·fra·gen: intransitive verb
ˈaus·fal·len: intransitive verb
ˈmark·er·schüt·ternd: adjective and adverb

You are viewing results spelled similarly: ausdauernd , ausfallen , ausfragen , ausfahren , ausfeilen , ausfüllen , ausführen and markerschütternd

ˈaus·dau·ernd ADJ

1. ausdauernd:

ausdauernd (Durchhaltevermögen besitzend)

ausdauernd (Durchhaltevermögen besitzend)

met volharding(svermogen)

ausdauernd (beharrlich)

2. ausdauernd BOT:

ˈaus·füh·ren VB trans

1. ausführen (spazieren gehen mit):

einen Hund ausführen

een hond uitlaten

2. ausführen (exportieren):

3. ausführen (realisieren):

eine Arbeit/eine Reparatur ausführen

een werk/een reparatie uitvoeren

die ausführende Gewalt

de uitvoerende macht

4. ausführen (durchführen):

einen Freistoß ausführen SPORTS

een vrije trap nemen

5. ausführen (ausarbeiten):

ein Thema ausführen

een thema uitwerken

6. ausführen (erläutern):

ˈaus·fül·len VB trans

1. ausfüllen (stopfen):

eine Lücke im Gesetz ausfüllen fig

een lacune in de wet aanvullen

2. ausfüllen (ergänzen):

einen Fragebogen ausfüllen

een vragenlijst invullen

3. ausfüllen (Zeit in Anspruch nehmen):

in beslag nemen

4. ausfüllen (bekleiden, ausüben):

einen Posten ausfüllen

een post vervullen [o. bekleden]

5. ausfüllen (befriedigen):

in beslag nemen

ein Gedanke füllt mich ganz aus

een gedachte vervult [o. beheerst] mij helemaal

ˈaus·fei·len VB trans

1. ausfeilen (den letzten Schliff geben):

2. ausfeilen (wegfeilen):

3. ausfeilen fig (verfeinert, ausgearbeitet):

zorgvuldig afwerken

ein ausgefeilter Stil

een gepolijste stijl

eine bis ins Detail ausgefeilte Technik

een uiterst verfijnde techniek

ˈaus·fah·ren² VB trans irreg

1. ausfahren (spazieren fahren):

gaan rijden met

das Baby ausfahren

met de baby gaan rijden

2. ausfahren (mit einem Fahrzeug):

3. ausfahren (auswerfen):

den Anker ausfahren

het anker uitbrengen

4. ausfahren (verbrauchen):

ausgefahrene Wege fig

platgetreden paden

5. ausfahren (abfahren):

(helemaal) afrijden

eine Kurve ausfahren

de buitenbocht nemen

6. ausfahren (bis zum Limit beanspruchen):

eine Maschine voll ausfahren

een machine op volle toeren laten draaien

einen Wagen voll ausfahren

een auto op topsnelheid rijden

7. ausfahren SPORTS:

eine Meisterschaft ausfahren

een kampioenschap verrijden [o. laten verrijden]

ˈaus·fra·gen¹ VB intr

ˈaus·fal·len VB intr irreg

1. ausfallen:

ausfallen (herausfallen)

ausfallen (entfallen)

ausfallen (entfallen)

eine Silbe ist ausgefallen

een lettergreep is weggevallen

2. ausfallen (nicht stattfinden):

niet plaatsvinden

die Schule fällt heute aus

er is vandaag geen school

3. ausfallen (nicht zur Verfügung stehen):

der beste Spieler ist ausgefallen

de beste speler is uitgevallen

4. ausfallen (ablaufen, enden):

die Abstimmung/die Ernte fiel gut aus

de stemming/de oogst viel goed uit

5. ausfallen CHEM (ausscheiden):

een neerslag vormen

zich afscheiden

ˈmark·er·schüt·ternd ADJ

markerschütternd

hartverscheurend

markerschütternd

door merg en been gaand

Browse the dictionary

German

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski