Translations for „eenheden“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈein·re·den¹ VB intr (redend bedrängen)

einreden

inpraten (op)

ge·ˈmie·den [gəˈmiːdn̩] VB

gemieden pp von meiden

See also meiden

ˈmei·den <mied, gemieden> [ˈm͜aidn̩] VB trans liter

meiden

(ver)mijden

meiden

ontwijken

zer·ˈre·den VB trans

zerreden

doodpraten

zerreden

stukpraten

ˈdrein·re·den VB intr

1. dreinreden inf (dazwischenreden):

dreinreden

in de rede vallen

2. dreinreden inf region (sich einmischen):

dreinreden

laten gezeggen

dreinreden

voorschrijven

jdm dreinreden

zich met iems zaken bemoeien

ˈein·frie·den, ˈein·frie·di·gen [-friːdɪgn̩] VB trans liter

einfrieden

omheinen

ge·ˈschie·den¹ ADJ

geschieden

gescheiden

wir sind geschiedene Leute fig

het is uit tussen ons

be·ˈfrie·den [bəˈfriːdn̩] VB trans liter

befrieden

de rust herstellen

befrieden

vrede stichten in

befrieden

pacificeren

ˈnach·re·den VB trans

1. nachreden (wiederholen):

nachreden

napraten

nachreden

nazeggen

jdm alles nachreden

alles napraten wat iem zegt

2. nachreden (nachsagen):

jdm übel nachreden

van iem kwaadspreken

über·ˈre·den [yːbɐˈreːdn̩] VB trans

überreden

overreden

überreden

overhalen

ent·ˈschie·den² [ɛntˈʃiːdn̩] VB

entschieden pp von entscheiden¹, entscheiden², entscheiden³

See also entscheiden , entscheiden , entscheiden

ent·ˈschei·den³ [-ˈʃ͜aidn̩] VB refl

1. entscheiden (eine Entscheidung treffen):

entscheiden

een beslissing [o. besluit] nemen

entscheiden

beslissen

entscheiden

de voorkeur geven

entscheiden

kiezen

2. entscheiden (sich endgültig klären):

entscheiden

beslist worden

ent·ˈschei·den² [-ˈʃ͜aidn̩] VB intr (gerichtlich beschließen)

entscheiden

beslissen

entscheiden

een besluit nemen (over)

entscheiden

uitmaken

der Richter entschied auf Gefängnis

de uitspraak van de rechter luidde: gevangenisstraf

ent·ˈschei·den¹ [-ˈʃ͜aidn̩] VB trans

1. entscheiden (ausmachen):

entscheiden

beslissen

entscheiden

uitmaken

2. entscheiden (den Ausschlag geben):

entscheiden

beslissen

entscheiden

de doorslag geven

das Spiel für sich entscheiden SPORTS

de wedstrijd in zijn voordeel beslissen

ˈaus·re·den¹ VB intr A

ausreden

uitspreken

ausreden

zijn rede(voering) beëindigen

er hat ausgeredet

hij is klaar met spreken

ˈSchwe·den <Schwedens> [ˈʃveːdn̩] N nt kein pl

Schweden

Zweden nt

ˈmit·re·den VB intr (mitbestimmen)

mitreden

meespreken

mitreden

meepraten

da habe ich auch ein Wörtchen mitzureden

daarin heb ik ook een woordje mee te spreken

da habe ich auch ein Wörtchen mitzureden

daar heb ik ook nog iets over te vertellen

un·ter·ˈre·den [ʊntɐˈreːdn̩] VB refl liter

unterreden

spreken

unterreden

confereren

unterreden

een onderhoud hebben

ver·ˈab·re·den¹ [fɛɐ̯ˈʔapreːdn̩] VB trans

verabreden

afspreken

da·ˈher·re·den VB trans

daherreden

leuteren

daherreden

zwetsen

her·ˈum·re·den VB intr

1. herumreden inf (belangloses Zeug reden):

herumreden

zwetsen

2. herumreden inf (ausweichend reden):

herumreden

er omheen praten

ˈschön·re·den VB intr inf

schönreden

mooipraten

schönreden

vleien