Translations for „vertakkingen“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ver·ˈklin·gen [fɛɐ̯ˈklɪŋən] VB intr irreg

1. verklingen (langsam aufhören):

verklingen

verklinken

verklingen

wegsterven

verklingen

wegebben

2. verklingen fig (nachlassen, langsam enden, vorbeigehen):

verklingen

voorbijgaan

ver·ˈta·gen¹ VB trans

vertagen

uitstellen

vertagen

verdagen

ver·ˈdin·gen [fɛɐ̯ˈdɪŋən] VB trans

verdingen

aanbesteden

verdingen

uitbesteden

verdingen

verhuren

ver·ˈtil·gen VB trans

1. vertilgen (ausrotten):

vertilgen

verdelgen

vertilgen

uitroeien

Spuren vertilgen fig

sporen uitwissen

2. vertilgen inf (aufessen):

vertilgen

verorberen

vertilgen

naar binnen werken

ver·ˈbrin·gen [fɛɐ̯ˈbrɪŋən] VB trans irreg

1. verbringen (zubringen):

verbringen

doorbrengen

sein Leben in Armut verbringen

zijn leven in armoede slijten

2. verbringen liter (hinbringen):

verbringen

overbrengen

verbringen

brengen naar

ver·ˈtei·di·gen [fɛɐ̯ˈt͜aidɪgn̩] VB trans

verteidigen

verdedigen

verteidigen

pleiten voor

ver·ˈschlin·gen VB trans irreg

1. verschlingen:

verschlingen

ineenstrengelen

verschlingen

verstrengelen

verschlingen

door elkaar slingeren

verschlungene Wege

kronkelwegen [o. kronkelpaden]

2. verschlingen:

verschlingen

verslinden

verschlingen

verzwelgen

ver·ˈfan·gen¹ [fɛɐ̯ˈfaŋən] VB intr irreg (hängen bleiben)

verfangen

uithalen

verfangen

baten

verfangen

uitwerking hebben

ver·ˈhan·gen [fɛɐ̯ˈhaŋən] ADJ

1. verhangen (bewölkt):

verhangen

bewolkt

verhangen

met laaghangende bewolking

2. verhangen (verhängt, zugehängt):

verhangen

bedekt

verhangen

dichtgehangen

ein verhangenes Fenster

een geblindeerd raam

ver·ˈlan·gen¹ [fɛɐ̯ˈlaŋən] VB intr (um etw bitten)

verlangen

verlangen

nach einem Arzt verlangen

wensen dat er een arts komt

ver·ˈtau·schen VB trans

1. vertauschen:

vertauschen

verruilen

vertauschen

(ver)wisselen

2. vertauschen:

vertauschen

verwisselen

vertauschen

bij vergissing doen

ver·ˈtra·gen¹ VB trans irreg

1. vertragen inf:

vertragen (benötigen)

verdragen

vertragen (zu sich nehmen können)

kunnen tegen

jetzt könnte ich einen Schnaps vertragen inf

nu zou ik best een borrel lusten

2. vertragen (aushalten):

vertragen

dulden

vertragen

kunnen velen

die Sache verträgt keinen Aufschub

de zaak duldt geen uitstel

ver·ˈen·gen¹ [fɛɐ̯ˈʔɛŋən] VB trans TRANSP

verengen

vernauwen

ver·ˈjün·gen¹ [fɛɐ̯ˈjʏŋən] VB trans (ein jüngeres Aussehen bekommen)

verjüngen

verjongen

verjüngen

jonger maken

ver·ˈsen·gen VB trans

versengen

verzengen

versengen

verschroeien

ver·ˈhän·gen VB trans irreg

1. verhängen (zuhängen):

verhängen

hangen (voor)

verhängen

bedekken

2. verhängen (aussprechen):

verhängen

opleggen

verhängen

uitvaardigen

den Ausnahmezustand verhängen

de staat van beleg afkondigen

das Todesurteil verhängen

de doodstraf uitspreken

Ver·ˈlan·gen <Verlangens> [fɛɐ̯ˈlaŋən] N nt kein pl

1. Verlangen (dringender Wunsch):

Verlangen

verlangen nt

Verlangen

begeerte

Verlangen

wens

2. Verlangen (Forderung):

Verlangen

verlangen nt

Verlangen

eis

auf Verlangen vorzeigen

op verzoek [o. desgevraagd] tonen

ver·ˈmen·gen VB trans

1. vermengen (vermischen):

vermengen

vermengen

2. vermengen fig (durcheinanderbringen):

vermengen

door elkaar halen

ver·ˈdrän·gen [fɛɐ̯ˈdrɛŋən] VB trans

1. verdrängen PHYS (unterdrücken):

verdrängen

verdringen

verdrängen

wegdringen

2. verdrängen NAUT (vertreiben):

verdrängen

water verplaatsen

ver·ˈtäu·en [fɛɐ̯ˈt͜ɔyən] VB trans NAUT

vertäuen

vastleggen

vertäuen

vastmeren