Dutch » German

ge·wei <gewei|en> [ɣəwɛi] N nt

ge·ween [ɣəwen] N nt geen pl

ge·welf <ge|welven> [ɣəwɛlf] N nt

ge·west <gewest|en> [ɣəwɛst] N nt

1. gewest (landstreek, oord):

Gegend f
Region f

2. gewest (bestuurseenheid):

Kreis m

3. gewest (gedeelte van een land, provincie):

4. gewest (afdeling van een vereniging, departement):

Bezirk m

ge·we·mel [ɣəweməl] N nt geen pl

ge·wenst [ɣəwɛnst] ADJ

2. gewenst (waarnaar verlangd wordt, is):

ge·we·zen2 VB

gewezen volt. deelw. van wijzen¹, wijzen², wijzen³

See also wijzen , wijzen , wijzen

wij·zen1 <wees zich, h. zich gewezen> [wɛizə(n)] VB wk ww

wijzen zich wijzen (blijken):

ge·weest VB

geweest volt. deelw. van zijn², zijn³, zijn⁴

See also zijn , zijn , zijn , zijn , zijn , zijn

zijn6 [zɛin] VB

zijn 1., 2., 3. pers pl pres van zijn², zijn³, zijn⁴

zijn1 [zɛin] N nt geen pl

Sein nt

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski