Dutch » German

Translations for „Gleise“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Ma·lei·se: noun
glos·se: noun
gei·ser: noun
glu·co·se: noun
ma·lai·se: noun
gloei·en: verb
op·ei·sen: verb
gleed: verb
gleuf: noun
gle·den: verb
ce·ri·se: noun
cruise: noun
re·mi·se: noun
Thai·se: noun
gla·cis: noun
ei·sen: verb
ei·ser: noun
pa·leis: noun
glans: noun
glas: noun

You are viewing results spelled similarly: Maleise , geiser , glosse , opeisen , gloeien , malaise , glucose , globe , glimp , glas , glans , paleis , eiser , eisen , glacis , Thaise , remise , cruise , cerise , gleden , gleuf and gleed

Ma·lei·se N f

Maleise feminine form of Maleier

Ma·lei·er <Maleier|s> [malɛiər] N m

Maleier

Malaie m

zo dronken als een Maleier zijn

blau wie ein Veilchen sein inf

glos·se N f

glosse → glos

glos <glossen> [ɣlɔs] N f

glos

Glosse f

gei·ser <geiser|s> [ɣɛizər] N m

1. geiser (waterverwarmingstoestel):

geiser

Durchlauferhitzer m

2. geiser (warme springbron):

geiser

Geysir m

geiser

Geiser m

glu·co·se [ɣlykozə] N f geen pl

glucose

Glukose f

glucose

Traubenzucker m

ma·lai·se [malɛzə] N f geen pl

1. malaise (gedrukte stemming):

malaise

Malaise f

malaise

Misere f

2. malaise econ.:

malaise

Depression f

gloei·en <gloeide, h. gegloeid> [ɣlujə(n)] VB intr

1. gloeien (door verhitting stralen):

gloeien

glühen

gloeien fig

brennen

gloeiend ijzer

glühende(s) Eisen nt

gloeien van toorn fig

vor Wut kochen

op·ei·sen <eiste op, h. opgeëist> [ɔpɛisə(n)] VB trans

opeisen

fordern

opeisen (geld)

einfordern

opeisen (aanspraak maken)

beanspruchen

opeisen jur.

einklagen

de volledige aandacht opeisen

die ganze Aufmerksamkeit fordern

een aanslag opeisen

sich zu einem Anschlag bekennen

zijn erfdeel opeisen

sein Erbteil beanspruchen

gleed VB

gleed 3. pers sing imp van glijden

glij·den <gleed, h./i. gegleden> [ɣlɛidə(n)] VB intr

1. glijden:

glijden (zich langs een oppervlak voortbewegen)

gleiten

glijden (op glijbaan)

schlittern

baantje glijden

schlittern

een schaduw gleed langs de muur fig

ein Schatten huschte über die Wand

zijn blik gleed van de een naar de ander fig

sein Blick schweifte von einem zum anderen

2. glijden (slippen, glippen):

glijden

(aus)rutschen

de auto begon te glijden

der Wagen geriet ins Rutschen

3. glijden (naar beneden schuiven, afzakken):

glijden

(ab)rutschen

glijden

(herunter)rutschen

de mantel gleed van haar schouders

der Mantel glitt [o. rutschte] ihr von den Schultern

4. glijden (ontsnappen):

glijden

gleiten

het boek was uit haar handen gegleden

das Buch war ihr aus den Händen geglitten

gleuf <gleuven> [ɣløf] N f

1. gleuf:

gleuf (sleuf, groef: inwerpopening)

Einwurf m

gleuf (sleuf, groef: inwerpopening)

Schlitz m

gleuf (lang, smal, bijv. in zuilen)

Rille f

gleuf (in hoed)

Kniff m

2. gleuf:

gleuf (greppel)

Rinne f

gleuf (greppel)

Graben m

gleuf (spleet)

Ritze f

gleuf (spleet)

Schlitz m

gleuf (spleet)

Spalt m

gle·den VB

gleden 3. pers pl imp van glijden

glij·den <gleed, h./i. gegleden> [ɣlɛidə(n)] VB intr

1. glijden:

glijden (zich langs een oppervlak voortbewegen)

gleiten

glijden (op glijbaan)

schlittern

baantje glijden

schlittern

een schaduw gleed langs de muur fig

ein Schatten huschte über die Wand

zijn blik gleed van de een naar de ander fig

sein Blick schweifte von einem zum anderen

2. glijden (slippen, glippen):

glijden

(aus)rutschen

de auto begon te glijden

der Wagen geriet ins Rutschen

3. glijden (naar beneden schuiven, afzakken):

glijden

(ab)rutschen

glijden

(herunter)rutschen

de mantel gleed van haar schouders

der Mantel glitt [o. rutschte] ihr von den Schultern

4. glijden (ontsnappen):

glijden

gleiten

het boek was uit haar handen gegleden

das Buch war ihr aus den Händen geglitten

ce·ri·se [səriːzə] N nt geen pl

1. cerise (kersrood):

cerise

Cerise nt

cerise

Kirschrot nt

2. cerise (frisdrank):

cerise

Kirschlimonade f

cruise <cruise|s> [kruːs] N f

cruise

Kreuzfahrt f

re·mi·se <remise|s> [rəmizə] N f

1. remise:

remise (loods)

Depot nt

remise (trein)

Abstellbahnhof m

2. remise (onbeslist geëindigde partij):

remise

Remis nt

remise CHESS

Remise f

met remise eindigen

remis enden

3. remise:

remise (overmaking van geld)

Überweisung f

remise (wissel)

Rimesse f

Thai·se <Thaise|n> [taːjse] N f

Thaise feminine form of Thai

Thai <Thai|s> [taːj] N m

Thai

Thailänder m

gla·cis <onv.> [ɡlasi] N nt

1. glacis (doorschijnende laag, kleur):

glacis

Lasur f

2. glacis mil. (aardglooiing voor een fort):

glacis

Glacis nt

ei·sen <eiste, h. geëist> [ɛisə(n)] VB trans

1. eisen (verlangen):

eisen

fordern

eisen

verlangen

gehoorzaamheid eisen

Gehorsam fordern [o. verlangen]

iets van iem eisen

etw von jdm fordern

te veel eisen van iem

von jdm zu viel verlangen

te veel eisen van iem

jdn überfordern

2. eisen jur.:

eisen

beantragen

het Openbaar Ministerie eiste drie jaren

der Staatsanwalt beantragte drei Jahre

3. eisen (tot voorwaarde hebben):

eisen

(er)fordern

dat eist overleg

das erfordert Überlegung

ei·ser <eiser|s> [ɛisər] N m

1. eiser (iem die iets eist):

eiser

Forderer m

2. eiser jur.:

eiser

Kläger m

pa·leis <pa|leizen> [palɛis] N nt

paleis

Palast m

paleis (in eigennamen)

Palais nt

het paleis van justitie

das Justizgebäude

glans <glans|en, glanzen> [ɣlɑns] N m

1. glans:

glans (uitstraling, schijnsel)

Glanz m

glans (zwak)

Schimmer m

2. glans (spiegelende reflectie):

glans

Glanz m

glans

Feuer nt

zijn glans verliezen

seinen Glanz verlieren

ogen zonder glans

glanzlose Augen pl

3. glans (praal, wereldse eer):

glans

Glanz m

glans

Glorie f form

de glans van het hof

der Glanz des Hofes

voor iets met glans slagen

etw glänzend bestehen

glas <glazen> [ɣlɑs] N nt

1. glas (stof):

glas

Glas nt

gekleurd glas

Buntglas nt

2. glas (drinkglas):

glas

Glas nt

het glas heffen

das Glas heben

3. glas (inhoud):

glas

Glas nt

twee glazen bier

zwei Glas Bier

te diep in het glas gekeken hebben fig

zu tief ins Glas geguckt [o. geschaut] haben inf

een glaasje (te veel) op hebben

einen über den Durst getrunken haben inf

van een goed glas wijn houden

gern einen guten Tropfen trinken

4. glas (glasplaat):

glas

Glas nt

een ets achter glas

eine Radierung hinter [o. unter] Glas

groente kweken onder [o. achter ] glas

Gemüse im Glashaus anbauen

het glas in lood

die Bleiverglasung

5. glas:

glas (voorwerp van glas)

Glas nt

glas (vensterruit)

Scheibe f

zijn eigen glazen ingooien fig

sich dat o acc ins eigene Fleisch schneiden

de ramen van nieuw glas voorzien

die Fenster neu verglasen

de glazen wassen

die Fenster putzen

Browse the dictionary

Dutch

Translations for „Gleise“ in the Dutch » German Dictionary

Ma·lei·se N f

Maleise feminine form of Maleier

See also Maleier

Ma·lei·er <Maleier|s> [malɛiər] N m

glos·se N f

glosse → glos

See also glos

glos <glossen> [ɣlɔs] N f

gei·ser <geiser|s> [ɣɛizər] N m

1. geiser (waterverwarmingstoestel):

2. geiser (warme springbron):

glu·co·se [ɣlykozə] N f geen pl

ma·lai·se [malɛzə] N f geen pl

1. malaise (gedrukte stemming):

2. malaise econ.:

gloei·en <gloeide, h. gegloeid> [ɣlujə(n)] VB intr

1. gloeien (door verhitting stralen):

2. gloeien (zonder vlam branden):

3. gloeien (zeer warm zijn):

4. gloeien (schitteren, fonkelen):

op·ei·sen <eiste op, h. opgeëist> [ɔpɛisə(n)] VB trans

gleed VB

gleed 3. pers sing imp van glijden

See also glijden

glij·den <gleed, h./i. gegleden> [ɣlɛidə(n)] VB intr

1. glijden:

2. glijden (slippen, glippen):

3. glijden (naar beneden schuiven, afzakken):

4. glijden (ontsnappen):

gleuf <gleuven> [ɣløf] N f

1. gleuf:

2. gleuf:

gle·den VB

gleden 3. pers pl imp van glijden

See also glijden

glij·den <gleed, h./i. gegleden> [ɣlɛidə(n)] VB intr

1. glijden:

2. glijden (slippen, glippen):

3. glijden (naar beneden schuiven, afzakken):

4. glijden (ontsnappen):

ce·ri·se [səriːzə] N nt geen pl

1. cerise (kersrood):

2. cerise (frisdrank):

cruise <cruise|s> [kruːs] N f

re·mi·se <remise|s> [rəmizə] N f

1. remise:

2. remise (onbeslist geëindigde partij):

3. remise:

Thai·se <Thaise|n> [taːjse] N f

Thaise feminine form of Thai

See also Thai

Thai <Thai|s> [taːj] N m

gla·cis <onv.> [ɡlasi] N nt

1. glacis (doorschijnende laag, kleur):

2. glacis mil. (aardglooiing voor een fort):

ei·sen <eiste, h. geëist> [ɛisə(n)] VB trans

1. eisen (verlangen):

2. eisen jur.:

3. eisen (tot voorwaarde hebben):

ei·ser <eiser|s> [ɛisər] N m

1. eiser (iem die iets eist):

2. eiser jur.:

pa·leis <pa|leizen> [palɛis] N nt

glans <glans|en, glanzen> [ɣlɑns] N m

1. glans:

2. glans (spiegelende reflectie):

3. glans (praal, wereldse eer):

glas <glazen> [ɣlɑs] N nt

1. glas (stof):

2. glas (drinkglas):

3. glas (inhoud):

4. glas (glasplaat):

5. glas:

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history