Dutch » German

troos·ten <troostte, h. getroost> [trostə(n)] VB trans

trots1 [trɔts] N m geen pl

1. trots (hoogmoed):

Stolz m
trots pej
trots pej

2. trots (fierheid):

Stolz m

3. trots (persoon, zaak waarop men trots is):

Stolz m

troos·tend [trostənt] ADJ

troos·te·loos <troosteloze, troostelozer, troosteloost> [trostəlos] ADJ

troost [trost] N m geen pl

troep <troep|en> [trup] N m

3. troep gesch.:

Truppe f

4. troep (gezelschap toneelspelers):

Truppe f

tro·nen1 <troonde, h. getroond> [tronə(n)] VB trans

tro·nie <tronie|s> [troni] N f

Visage f pej
Fratze f pej

tro·pen [tropə(n)] N pl

tro·fee <trofee|ën> [trofe] N f

troe·bel <troebele, troebeler, troebelst> [trubəl] ADJ

troe·ven1 <troefde, h. getroefd> [truvə(n)] VB trans (met een troefkaart andere kaarten nemen)

trof·fel <troffel|s> [trɔfəl] N m

troffen VB

troffen 3. pers pl imp van treffen², treffen³

See also treffen , treffen , treffen

tref·fen3 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VB trans

4. treffen (betreffen, aangaan):

5. treffen (met ‘het’; boffen):

6. treffen (iets onaangenaams):

tref·fen2 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VB intr ((goed) uitkomen)

tref·fen1 [trɛfə(n)] N nt geen pl

1. treffen (gevecht):

Treffen nt

2. treffen (samenkomst):

Treffen nt

3. treffen SPORTS (wedstrijd):

Treffen nt

trokken VB

trokken 3. pers pl imp van trekken¹, trekken²

See also trekken , trekken

trom·mel <trommel|s> [trɔməl] N f

1. trommel (slaginstrument):

trom·pet <trompet|ten> [trɔmpɛt] N f

trou·wen1 <trouwde, h. getrouwd> [trɑuwə(n)] VB trans

1. trouwen (ten huwelijk nemen):

2. trouwen (in de echt verbinden):

hos·tess [hostəs]


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski