Dutch » German

Translations for „gemischten“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

be·rich·ten: verb
be·tich·ten: verb
ge·voch·ten: verb
be·lich·ten: verb
zwich·ten: verb
biech·ten: verb
smach·ten: verb
stich·ten: verb
af·rich·ten: verb
be·vech·ten: verb
in·lich·ten: verb
in·rich·ten: verb
op·lich·ten: verb
op·rich·ten: verb
vloch·ten: verb
brach·ten: verb
plach·ten: verb
slach·ten: verb
slech·ten: verb
trach·ten: verb

You are viewing results spelled similarly: belichten , gevochten , betichten , berichten , oprichten , oplichten , inrichten , inlichten , bevechten , africhten , stichten , smachten , biechten , zwichten , opluchten , opwachten , afwachten , vluchten , vlechten , trachten , slechten , slachten , plachten , brachten and vlochten

be·rich·ten <berichtte, h. bericht> [bərɪxtə(n)] VB trans

de ontvangst berichten

den Empfang anzeigen

be·tich·ten <betichtte, h. beticht> [bətɪxtə(n)] VB trans

iem van diefstal betichten

jdn des Diebstahls bezichtigen

ge·voch·ten VB

gevochten volt. deelw. van vechten

See also vechten

vech·ten <vocht, h. gevochten> [vɛxtə(n)] VB intr

vechten (vechtpartij)

vechten (vechtpartij)

vechten om toegangskaarten

sich um Eintrittskarten reißen

wij moesten vechten om in de trein te komen

wir mussten uns einen Platz im Zug erkämpfen

tegen de slaap vechten

mit dem Schlaf kämpfen

voor een ideaal vechten

für ein Ideal kämpfen

zich dood vechten

sich zu Tode kämpfen

be·lich·ten <belichtte, h. belicht> [bəlɪxtə(n)] VB trans

1. belichten (licht laten vallen op):

2. belichten (beschouwen):

3. belichten foto.:

zwich·ten <zwichtte, i. gezwicht> [zwɪxtə(n)] VB intr

zwichten (voor geweld, overmacht)

(zurück)weichen

zij zwicht voor niemand

sie weicht vor niemandem zurück

zwichten voor het geweld

der Gewalt weichen

voor de verleiding zwichten

der Versuchung nachgeben [o. erliegen]

voor iems argumenten zwichten

jds Argumenten nachgeben

biech·ten <biechtte, h. gebiecht> [bixtə(n)] VB trans

gaan biechten

zur Beichte gehen

smach·ten <smachtte, h. gesmacht> [smɑxtə(n)] VB intr

1. smachten (wegkwijnen):

verschmachten form

van honger of dorst smachten

vor Hunger oder Durst dat verschmachten [o. vergehen]

2. smachten (snakken):

schmachten nach +dat

lechzen nach +dat

naar gezelschap smachten

nach Gesellschaft schmachten [o. lechzen]

het land smacht naar regen fig

das Land lechzt nach Regen

stich·ten <stichtte, h. gesticht> [stɪxtə(n)] VB trans

1. stichten (oprichten):

2. stichten:

stichten (teweegbrengen)

stichten (iets negatiefs)

stichten (allgemeen)

verwarring stichten

Verwirrung stiften [o. anrichten]

3. stichten:

stichten (in godsdienstig, zedelijk opzicht verheffen)

stichten (allgemeen)

niet gesticht zijn over iets iron

von [o. über] etw nicht [o. wenig] erbaut sein

af·rich·ten <richtte af, h. afgericht> [ɑfrɪxtə(n)] VB trans

africhten (paard)

honden tot de jacht africhten

Hunde für die Jagd abrichten

be·vech·ten <bevocht, h. bevochten> [bəvɛxtə(n)] VB trans

1. bevechten (vechtend verkrijgen):

2. bevechten (vechten tegen):

in·lich·ten <lichtte in, h. ingelicht> [ɪnlɪxtə(n)] VB trans

inlichten (opheldering verschaffen)

inlichten (op de hoogte brengen)

benachrichtigen

inlichten (op de hoogte brengen)

uit welingelichte bron vernemen wij …

von gut unterrichteter Seite erfahren wir …

de bevolking over de gevaren inlichten

die Bevölkerung über die Gefahren aufklären [o. informieren]

de politie inlichten

die Polizei benachrichtigen

in·rich·ten <richtte in, h. ingericht> [ɪnrɪxtə(n)] VB trans

1. inrichten:

inrichten (gereed maken voor gebruik, bewoning)

inrichten (uitrusten)

een kazerne tot sporthal inrichten

eine Kaserne in eine Sporthalle umgestalten

zijn woning inrichten

sich einrichten

een modern ingericht ziekenhuis

ein modern ausgestattetes Krankenhaus

2. inrichten:

inrichten (regelen, ordenen)

inrichten (vorm geven)

het onderwijs inrichten

den Unterricht gestalten

op·lich·ten¹ <lichtte op, i. opgelicht> [ɔplɪxtə(n)] VB intr (lichter worden)

oplichten ook fig

op·rich·ten¹ <richtte op, h. opgericht> [ɔprɪxtə(n)] VB trans

1. oprichten (vestigen, stichten):

een klooster oprichten

ein Kloster stiften

een partij/onderneming oprichten

eine Partei/ein Unternehmen gründen

2. oprichten (overeind zetten):

een loodlijn oprichten wisk.

ein Lot fällen

een loodlijn oprichten wisk.

eine Senkrechte errichten

3. oprichten (doen verrijzen):

een gebouw oprichten

ein Gebäude errichten

vloch·ten VB

vlochten 3. pers pl imp van vlechten

See also vlechten

vlech·ten <vlocht, h. gevlochten> [vlɛxtə(n)] VB trans

een band door het haar vlechten

sich dat ein Band ins Haar flechten

manden vlechten

Körbe flechten

brach·ten VB

brachten 3. pers pl imp van brengen

See also brengen

bren·gen <bracht, h. gebracht> [brɛŋə(n)] VB trans

brengen (leiden)

het glas aan de lippen brengen

das Glas an die Lippen setzen

iem ertoe brengen dat hij …

jdn dazu bringen, dass er …

hij bracht zijn hand aan de pet

er legte die Hand an die Mütze

breng dat eens eventjes hier!

bring das mal her!

ik kom u iets brengen

ich bringe Ihnen etw

iets naar voren brengen

geld naar de bank brengen

Geld auf die Bank bringen

iem naar de tram/naar bed brengen

jdn zur Straßenbahn/ins Bett bringen

iets op papier brengen

etw zu Papier bringen

zich iets te binnen brengen

sich an etw acc erinnern

wat zal de tijd ons brengen? fig

was wird uns die Zukunft bringen?

dat bracht hen weer tot elkaar

das brachte sie wieder zusammen

dat bracht hen weer tot elkaar form

das führte sie wieder zusammen

de mensen nader tot elkaar brengen

die Menschen einander näherbringen

het ver brengen

es weit bringen

plach·ten VB

plachten 3. pers pl imp van plegen¹, plegen²

See also plegen , plegen

ple·gen² <pleegde, h. gepleegd> [pleɣə(n)] VB trans

1. plegen ((iets ongeoorloofds) bedrijven):

een aanslag plegen op iem

einen Anschlag auf jdn verüben

abortus plegen

een strafbaar feit plegen

eine Straftat begehen

een moord plegen

einen Mord begehen

verraad plegen

zelfmoord plegen

Selbstmord verüben

Phrases:

overleg plegen (doen, verrichten)

een telefoontje plegen

ple·gen¹ <placht> [pleɣə(n)] VB intr (personen, zaken: gewoon zijn)

zo placht ik altijd te doen

so pflegte ich es immer zu tun

slach·ten <slachtte, h. geslacht> [slɑxtə(n)] VB trans

1. slachten (doden):

2. slachten (personen):

slech·ten <slechtte, h. geslecht> [slɛxtə(n)] VB trans

1. slechten (vlak maken):

ebnen

wegen slechten

Wege ebnen [o. planieren]

2. slechten (slopen):

slechten mil.

een huis slechten

ein Haus niederreißen

de wallen slechten

die Wälle schleifen

3. slechten (doen verdwijnen):

een heuvel slechten

einen Hügel abtragen

molshopen slechten

Maulwurfshügel einebnen

trach·ten <trachtte, h. getracht> [trɑxtə(n)] VB trans

trachten (pogen)

trachten (streven naar)

trachten (streven naar)

het iedereen naar de zin trachten te maken

sich bemühen, es jedem recht zu machen

iets trachten te vergeten form

bemüht sein, etw zu vergessen

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski