Translations for „Friesin“ in the German » Dutch Dictionary

ˈfrie·ren² <fror, gefroren> [ˈfriːrən] VB impers

1. frieren (gefrieren):

frieren

vriezen

2. frieren (sich kalt fühlen):

frieren

het koud hebben

es friert mich

ik heb het koud

mich friert (es)

ik heb het koud

ˈrie·sig [ˈriːsɪç] ADJ

riesig

reusachtig

riesig nett

reuzeleuk

ˈfrie·sisch [ˈfriːzɪʃ] ADJ inf

friesisch

Fries

Fries <Frieses, Friese> [ˈfriːs] N m

1. Fries ARCHIT:

Fries

fries nt

Fries

lijst

2. Fries (Textilien, Textilindustrie, Wollstoff):

Fries

fries nt

ˈFrie·se (Frie·sin) <Friesen, Friesen> [ˈfriːzə] N m (f) inf (Person)

Friese (Frie·sin)

Fries(Friese, Friezin) m (f)

ˈFrie·den <Friedens, Frieden> [ˈfriːdn̩] N m meist sing

1. Frieden (Gegenteil von Krieg):

Frieden

vrede(stijd)

Frieden schließen/stiften

vrede sluiten/stichten

2. Frieden (Friedensschluss):

Frieden

vrede(sverdrag)

den Frieden unterzeichnen

het vredesverdrag ondertekenen

der Westfälische Frieden

de Vrede van Munster

3. Frieden:

Frieden (Harmonie)

vrede

Frieden (Harmonie)

harmonie

Frieden (Ruhe)

rust

der ewige Frieden REL

de eeuwige rust

Friede seiner Asche! liter REL

zijn as ruste in vrede!

die Kinder geben [o. halten ] nicht eine Minute Frieden

de kinderen maken voortdurend ruzie

der Frieden des Herzens

de innerlijke rust

jdn in Frieden lassen

iem met rust laten

seinen Frieden mit jdm machen

zich met iem verzoenen

der Frieden der Natur

de rust [o. stilte] van de natuur

um des lieben Friedens willen inf

ter wille van de lieve vrede

in Ruhe und Frieden

in rust en vrede

ich fand [o. hatte] keinen Frieden vor ihm

hij liet mij niet met rust

ich will nur meinen Frieden

ik wil met rust gelaten worden

frisch [frɪʃ] ADJ

1. frisch (gerade erst, neu):

frisch

vers

frisch

(nog) nieuw

in frischer Erinnerung

vers in het geheugen

2. frisch (neu, rein):

frisch

vers

das Bett frisch beziehen

schone lakens op het bed leggen belg.

das Bett frisch beziehen

het bed verschonen

ein frisch gebackenes Brot

een versgebakken brood

frisch gestrichen!

pas geverfd!

mit frischen Kräften

met verse [o. vernieuwde] krachten

mit frischem Mut

met frisse [o. nieuwe] moed

ein frisch verheiratetes Paar

een jong(gehuwd) [o. pasgehuwd] paar

3. frisch (reinlich, säubern):

frisch

vers

frisch

schoon

frisch

proper

sich frisch machen

zich verfrissen

4. frisch (gesund):

frisch

fris

frisch

gezond

ein frisches Aussehen

een fris [o. gezond] uiterlijk

frisch und munter inf

gezond en fris

5. frisch (fröhlich, hell):

frisch

fris

frisch

vrolijk

frische Farben

frisse [o. heldere] kleuren

6. frisch (kühl):

frisch

fris

frisch

koel

7. frisch (noch nicht alt):

ein frisches Blatt Papier inf

een nieuw blad papier

frisst [frɪst] VB

frisst 3. pers sing präs von fressen¹, fressen², fressen³

See also fressen , fressen , fressen

ˈfres·sen³ [ˈfrɛsn̩] VB refl irreg (langsam zerstören)

fressen

invreten

fressen

dringen

die Motten fressen sich in den Pullover

de motten vreten gaten in de pullover

ˈfres·sen² <frisst, fraß gefressen> [ˈfrɛsn̩] VB trans

1. fressen vulg pej:

fressen (von Tieren)

(op)vreten ook fig.

fressen (bei Menschen)

(op)eten

etw gefressen haben inf

iets begrepen hebben

etw/jdn gefressen haben inf

iets/iem niet kunnen uitstaan

seinen Ärger in sich fressen

zijn ergernis opkroppen

(keine Angst,) ich will dich nicht fressen! inf hum

(wees maar niet bang,) ik zal je niet opeten [o. geen kwaad doen] !

zum Fressen aussehen [o. (süß) sein] fig

om in te bijten zijn

zum Fressen aussehen [o. (süß) sein] fig

er beeldig uitzien

2. fressen fig (verbrauchen):

fressen

(vr)eten

fressen

verbruiken

Kilometer fressen pej

kilometers vreten [o. verslinden]

der Neid frisst ihn (auf)

hij wordt door nijd verteerd

ˈfres·sen¹ <frisst, fraß gefressen> [ˈfrɛsn̩] VB intr

1. fressen pej (bei Menschen):

fressen

vreten

fressen

(gulzig) eten

den Kühen zu fressen geben

de koeien te eten geven

2. fressen fig:

fressen

vreten

fressen

aanvreten

fressen

invreten

Säure frisst

zuur vreet [o. bijt] in

das Feuer fraß weiter um sich

het vuur greep verder om zich heen

ˈfris·ten [ˈfrɪstn̩] VB trans

fristen

met moeite (proberen te) behouden

fristen

rekken

sein Leben mühsam fristen

zijn leven met moeite rekken

ˈdie·sig [ˈdiːzɪç] ADJ

1. diesig:

diesig

nevelig

diesig

wazig

diesig

heiig

2. diesig fig:

diesig

wazig

diesig

niet goed te onderscheiden

ˈhie·sig [ˈhiːzɪç] ADJ

hiesig

alhier

hiesig

hier ter plaatse

ˈfran·sig [ˈfranzɪç] ADJ

1. fransig (ausgefranst):

fransig

uitgerafeld

fransig

rafelig

2. fransig (mit Fransen versehen):

fransig

met franje(s) bezet

sich den Mund fransig reden

zich de blaren op de mond praten

sich den Mund fransig reden

(vergeefs) op iem inpraten

Monolingual examples (not verified by PONS Editors)

German

Eine Friesin, die in ihrer Jugend einen Wetterhoun hatte, suchte in einer Zeitungsannonce noch lebende Wetterhouns.

de.wikipedia.org