German » Dutch

Translations for „Frits“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Show summary of all matches

frisst: verb
Fries: noun
ˈfris·ten: transitive verb
be·ˈreits: adverb
ˈFrie·se: noun
frisch: adjective and adverb
fri·ˈvol: adjective and adverb

You are viewing results spelled similarly: frisst , Fries , bereits , fristen , frivol , frisch and Friese

frisst [frɪst] VB

frisst 3. pers sing präs von fressen¹, fressen², fressen³

See also fressen , fressen , fressen

ˈfres·sen³ [ˈfrɛsn̩] VB refl irreg (langsam zerstören)

die Motten fressen sich in den Pullover

de motten vreten gaten in de pullover

ˈfres·sen² <frisst, fraß gefressen> [ˈfrɛsn̩] VB trans

1. fressen vulg pej:

fressen (von Tieren)

(op)vreten ook fig.

fressen (bei Menschen)

(op)eten

etw gefressen haben inf

iets begrepen hebben

etw/jdn gefressen haben inf

iets/iem niet kunnen uitstaan

seinen Ärger in sich fressen

zijn ergernis opkroppen

(keine Angst,) ich will dich nicht fressen! inf hum

(wees maar niet bang,) ik zal je niet opeten [o. geen kwaad doen] !

zum Fressen aussehen [o. (süß) sein] fig

om in te bijten zijn

zum Fressen aussehen [o. (süß) sein] fig

er beeldig uitzien

2. fressen fig (verbrauchen):

(vr)eten

Kilometer fressen pej

kilometers vreten [o. verslinden]

der Neid frisst ihn (auf)

hij wordt door nijd verteerd

ˈfres·sen¹ <frisst, fraß gefressen> [ˈfrɛsn̩] VB intr

1. fressen pej (bei Menschen):

den Kühen zu fressen geben

de koeien te eten geven

2. fressen fig:

Säure frisst

zuur vreet [o. bijt] in

das Feuer fraß weiter um sich

het vuur greep verder om zich heen

Fries <Frieses, Friese> [ˈfriːs] N m

1. Fries ARCHIT:

fries nt

lijst

2. Fries (Textilien, Textilindustrie, Wollstoff):

fries nt

ˈfris·ten [ˈfrɪstn̩] VB trans

met moeite (proberen te) behouden

sein Leben mühsam fristen

zijn leven met moeite rekken

be·ˈreits [bəˈr͜ai ͜ts ] ADV

reeds

al

ˈFrie·se (Frie·sin) <Friesen, Friesen> [ˈfriːzə] N m (f) inf (Person)

Friese (Frie·sin)

Fries(Friese, Friezin) m (f)

frisch [frɪʃ] ADJ

1. frisch (gerade erst, neu):

vers

(nog) nieuw

in frischer Erinnerung

vers in het geheugen

2. frisch (neu, rein):

vers

das Bett frisch beziehen

schone lakens op het bed leggen belg.

das Bett frisch beziehen

het bed verschonen

ein frisch gebackenes Brot

een versgebakken brood

frisch gestrichen!

mit frischen Kräften

met verse [o. vernieuwde] krachten

mit frischem Mut

met frisse [o. nieuwe] moed

ein frisch verheiratetes Paar

een jong(gehuwd) [o. pasgehuwd] paar

3. frisch (reinlich, säubern):

vers

sich frisch machen

zich verfrissen

4. frisch (gesund):

fris

ein frisches Aussehen

een fris [o. gezond] uiterlijk

frisch und munter inf

5. frisch (fröhlich, hell):

fris

frische Farben

frisse [o. heldere] kleuren

6. frisch (kühl):

fris

koel

7. frisch (noch nicht alt):

ein frisches Blatt Papier inf

een nieuw blad papier

fri·ˈvol [friˈvoːl] ADJ

1. frivol (leichtfertig):

2. frivol (anzüglich):

Browse the dictionary

German

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski