Dutch » German

be·he·ren <beheerde, h. beheerd> [bəherə(n)] VB trans

2. beheren (leiden, exploiteren):

be·ˈke·ren <bekeerde, h. bekeerd> [bəkerə(n)] VB trans

be·ze·ren1 <bezeerde zich, h. zich bezeerd> [bəzerə(n)] VB wk ww

bezeren zich bezeren:

(sich dat ) wehtun inf

be·ge·ren <begeerde, h. begeerd> [bəɣerə(n)] VB trans

be·te·ren2 <beterde, i. gebeterd> [betərə(n)] VB intr

be·we·ren <beweerde, h. beweerd> [bəwerə(n)] VB trans

beu·ren <beurde, h. gebeurd> [børə(n)] VB trans

be·ër·ven [bəɛrvə(n)] VB trans

Bei·e·ren [bɛiərə(n)] N nt geen pl

be·va·ren <bevoer, h. bevaren> [bəvarə(n)] VB trans

be·zu·ren1 <bezuurde, h. bezuurd> [bəzyrə(n)] VB trans (bekopen)

be·ho·ren <behoorde, h. behoord> [bəhorə(n)] VB intr

1. behoren (toebehoren):

2. behoren (vereist worden):

4. behoren (onderdeel uitmaken van):

be·ko·ren <bekoorde, h. bekoord> [bəkorə(n)] VB trans

1. bekoren (aantrekken):

2. bekoren (verleiden):

bee·per <beeper|s> [biːpər] N m

beer·put <beerput|ten> [berpʏt] N m


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski