Dutch » German

be·stel·ling <bestelling|en> [bəstɛlɪŋ] N f

1. bestelling (het thuisbezorgen):

3. bestelling (bestelde goederen):

stel·ling <stelling|en> [stɛlɪŋ] N f

8. stelling (promotie):

These f

9. stelling (getimmerte):

Bock m

be·stel·len <bestelde, h. besteld> [bəstɛlə(n)] VB trans

1. bestellen (laten komen):

3. bestellen (reserveren):

op·stel·ling <opstelling|en> [ɔpstɛlɪŋ] N f

1. opstelling (plaatsing):

2. opstelling (standpuntbepaling):

3. opstelling SPORTS:

4. opstelling (geschrift):

brei·steek <brei|steken> [brɛɪstek] N m

lei·steen [lɛisten] N nt of m geen pl

kei·steen <kei|stenen> [kɛɪsten] N m

teis·te·ren <teisterde, h. geteisterd> [tɛistərə(n)] VB trans

1. teisteren (ernstig schaden):

2. teisteren (kwellen):

pleis·te·ren <pleisterde, h. gepleisterd> [plɛistərə(n)] VB trans (met gips bestrijken)

op·stel·len1 <stelde op, h. opgesteld> [ɔpstɛlə(n)] VB trans

1. opstellen (een plaats geven):

af·stel·len <stelde af, h. afgesteld> [ɑfstɛlə(n)] VB trans

be·stel·ler <besteller|s> [bəstɛlər] N m

2. besteller (iem die goederen laat komen):

aan·stel·len1 <stelde aan, h. aangesteld> [anstɛlə(n)] VB trans (in dienst stellen, nemen)

her·stel·ler <hersteller|s> [hɛrstɛlər] N m

2. hersteller (reparateur):

ont·stel·len2 <ontstelde, h. ontsteld> [ɔntstɛlə(n)] VB intr (van streek raken)


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski