Dutch » German

ali·bi <alibi|'s> [alibi] N nt of m

wal·ging [wɑlɣɪŋ] N f geen pl

ka·li·ber <kaliber|s> [kalibər] N nt

2. kaliber (omvang van een voorwerp):

4. kaliber (personen):

Kaliber nt
Format nt

dwa·ling <dwaling|en> [dwalɪŋ] N f

1. dwaling (het dwalen):

Irren nt

3. dwaling (afwijking van het goede pad):

kwa·lijk <kwalijke, kwalijker, kwalijkst> [kwalək] ADJ

waar·bij [warbɛi] ADV

1. waarbij (bij wat):

2. waarbij (bij welke gelegenheid):

4. waarbij (bij welke):

bei +dat

was·lijn <waslijn|en> [wɑslɛin] N f

wal·rus <walrus|sen> [wɑlrʏs] N m

wal·vis <walvis|sen> [wɑlvɪs] N m

wal·gen <walgde, h. gewalgd> [wɑlɣə(n)] VB intr

wal·men <walmde, h. gewalmd> [wɑlmə(n)] VB intr

wal·sen1 <walste, h. gewalst> [wɑlsə(n)] VB intr

1. walsen (dansen):

2. walsen (met ‘over’; het onderspit delven):

walm <walm|en> [wɑlm] N m

wals1 <wals|en> [wɑls] N f (dans)


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski