Translations for „elfstellig“ in the Dutch » German Dictionary

oer·ge·zel·lig [urɣəzɛləx] ADJ

oergezellig

urgemütlich

angst·val·lig <angstvallige, angstvalliger, angstvalligst> [ɑŋstfɑləx] ADJ

1. angstvallig (angstig):

angstvallig

ängstlich

angstvallig keek hij om

er schaute sich ängstlich um

2. angstvallig (pijnlijk nauwgezet):

angstvallig

peinlich (genau)

hij vermeed angstvallig alle vreemde woorden

er vermied peinlich alle Fremdwörter

wel·ge·val·lig [wɛlɣəvɑləx] ADJ

welgevallig

angenehm

het was hem niet welgevallig

das war ihm nicht angenehm [o. recht]

be·werk·stel·li·gen <bewerkstelligde, h. bewerkstelligd> [bəwɛrkstɛləɣə(n)] VB trans

bewerkstelligen

erreichen

bewerkstelligen

erwirken

bewerkstelligen

zuwege [o. zustande] bringen

in·be·drijf·stel·ling <inbedrijfstelling|en> [ɪmbədrɛɪfstɛlɪŋ] N f

inbedrijfstelling

Inbetriebnahme f

ge·zel·lig <gezellige, gezelliger, gezelligst> [ɣəzɛləx] ADJ

1. gezellig (omgang aangenaam makend):

gezellig

gemütlich

een gezellige avond

ein gemütlicher Abend

wij zaten gezellig bij elkaar

wir saßen gemütlich beisammen

2. gezellig (aangenaam voor het verblijf):

gezellig

gemütlich

gezellig

behaglich

het is er een gezellige boel

dort geht es lustig zu

een gezellig vuur

ein behagliches Feuer

3. gezellig (aardig, vlot):

gezellig

unterhaltsam

gezellig

angenehm

een gezellig boek

ein unterhaltsames Buch

4. gezellig (neiging hebbend om met anderen te verkeren):

gezellig

gesellig

de mens is een gezellig dier

der Mensch ist ein geselliges Wesen

herten en gemzen zijn gezellig levende dieren

Hirsche und Gämsen sind Herdentiere

dat kan nog gezellig worden iron

das kann ja heiter werden

on·ge·zel·lig [ɔŋɣəzɛləx] ADJ

ongezellig

ungemütlich

wat ben je vanavond ongezellig

bist du heute Abend aber ungemütlich!

het is in die kamer erg koud en ongezellig

es ist in dem Zimmer sehr kalt und ungemütlich [o. unbehaglich]

af·val·lig <afvallige, afvalliger, afvalligst> [ɑfɑləx] ADJ

1. afvallig:

afvallig (ontrouw: partij, geloof)

abtrünnig

afvallig (ontrouw: persoon)

untreu

afvallig worden van een partij

einer Partei abtrünnig werden

afvallig worden van een vriend

einem Freund untreu werden

2. afvallig (zeilvaartuigen) scheepv.:

afvallig

leegierig

de zeilboot wordt afvallig

das Segelboot fällt ab

vol·tal·lig [vɔltɑləx] ADJ

voltallig

vollzählig

het voltallige bestuur

der gesamte Vorstand

de voltallige vergadering

die Vollversammlung

de voltallige vergadering

die Plenarversammlung

lief·tal·lig <lieftallige, lieftalliger, lieftalligst> [liftɑləx] ADJ

lieftallig

anmutig

lieftallig

lieblich

lieftallig

liebreizend

lieftallig (iets kleins)

niedlich

een lieftallig uiterlijk

ein liebliches Äußeres

over·tol·lig¹ <overtollige, overtolliger, overtolligst> [ovərtɔləx] ADJ

1. overtollig:

overtollig (meer dan nodig is)

überflüssig

overtollig (meer dan nodig is)

überschüssig

overtollig (getallen)

überzählig

zijn overtollige krachten

sein Überschuss an Kraft

overtollig vet

überflüssige(s) Fett nt

2. overtollig (overbodig):

overtollig

überflüssig

overtollig

unnütz

overtollige moeite/woorden

unnütze Mühe/überflüssige Worte

dienst·wil·lig [dinstwɪləx] ADJ

dienstwillig

gefällig

dienstwillig

hilfsbereit