Translations for „fortkommst“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

uit·komst <uitkomst|en> [œytkɔmst] N f

1. uitkomst (einde):

uitkomst

Resultat nt

uitkomst

Ergebnis nt

2. uitkomst:

uitkomst (redding)

Rettung f

uitkomst (uitweg)

Ausweg m

uitkomst brengen

Rettung bringen

geen uitkomst meer zien

keinen Ausweg mehr sehen

3. uitkomst (resultaat):

uitkomst

Resultat nt

uitkomst

Ergebnis nt

op·komst [ɔpkɔmst] N f geen pl

1. opkomst (zon, maan):

opkomst

Aufgang m

2. opkomst (aantal verschenen mensen):

opkomst

Beteiligung f

opkomst

Besuch m

de opkomst bij de manifestatie

die Teilnahme an der Veranstaltung

de opkomst bij de verkiezingen

die Wahlbeteiligung

3. opkomst (toneel):

opkomst

Auftritt m

4. opkomst (gewas):

opkomst

Aufgehen nt

5. opkomst fig (vooruitgang):

opkomst

Aufstieg m

deze mode is in opkomst

diese Mode ist im Kommen

de opkomst van een popster

der Aufstieg eines Popstars

6. opkomst (beginstadium):

opkomst

Entstehung f

die zaak is nog in opkomst

diese Sache ist noch im Entstehen begriffen

7. opkomst mil.:

opkomst

Einberufung f

her·komst [hɛrkɔmst] N f geen pl

herkomst

Herkunft f

het certificaat van herkomst

das Ursprungszeugnis

het land van herkomst (waren)

das Herkunftsland

het land van herkomst (personen)

das Heimatland

het land van herkomst (personen)

die Heimat

toe·komst [tukɔmst] N f geen pl

toekomst

Zukunft f

dat bedrijf heeft geen toekomst

dieser Betrieb hat keine Zukunft

in de toekomst

in Zukunft

de toekomst zal het leren

die Zukunft wird es zeigen

for·ti·o·ri [fɔrtijori]

a fortiori

umso mehr

voort·ko·men <kwam voort, i. voortgekomen> [vortkomə(n)] VB intr

1. voortkomen (voortvloeien):

voortkomen

hervorgehen

voortkomen

sich ergeben

het een komt uit het ander voort

eins ergibt sich aus dem anderen

2. voortkomen (ontspruiten):

voortkomen

hervorgehen

uit hun huwelijk zijn vier kinderen voortgekomen

aus ihrer Ehe sind vier Kinder hervorgegangen

3. voortkomen (afkomstig zijn):

voortkomen

entstammen

voortkomen uit een bepaald milieu

einem bestimmten Milieu entstammen

te·kort·ko·ming <tekortkoming|en> [təkɔrtkomɪŋ] N f

tekortkoming

Mängel pl

menselijke tekortkomingen

menschliche Schwächen pl

punt·kom·ma <puntkomma|'s> [pʏntkɔma] N nt of m of f

puntkomma

Strichpunkt m

puntkomma

Semikolon nt

komst [kɔmst] N f geen pl

1. komst (nadering):

komst

Herankommen nt

komst

Herannahen nt form

wat is het doel van uw komst?

was führt Sie her?

zij zijn op komst

sie sind im Anzug

2. komst (aankomst):

komst

Ankunft f

komst

Eintreffen nt

af·komst [ɑfkɔmst] N f geen pl

afkomst

Herkunft f

afkomst (afstamming)

Abstammung f

van burgerlijke afkomst

aus bürgerlichem Hause

van Duitse afkomst zijn

deutscher Herkunft sein

van goede afkomst zijn

aus gutem Hause sein

van hoge afkomst

von hoher Geburt

de afkomst van de taal/van een woord fig

der Ursprung der Sprache/die Herkunft eines Wortes

zonder afkomst

aus niederen Verhältnissen

in·komst <inkomst|en> [ɪŋkɔmst] N f

1. inkomst (intocht):

inkomst

Einzug m

2. inkomst:

inkomst (wat aan geld ontvangen wordt)

Einnahme f

inkomst (wat aan geld ontvangen wordt)

Einkünfte pl

inkomst (als loon)

Einkommen nt

de bron van inkomsten

die Einnahmequelle

inkomsten uit kapitaal

Kapitalerträge pl

de inkomsten en uitgaven

die Einnahmen und Ausgaben

het verlies van inkomsten

der Einnahmeausfall

aan·komst [aŋkɔmst] N f geen pl

aankomst

Ankunft f

de dag van aankomst

der Anreisetag

aankomst in Hamburg om 12 uur

Hamburg an um 12 Uhr

de plaats van aankomst

der Ankunftsort

te·rug·komst [tərʏxkɔmst] N f geen pl

terugkomst

Rückkehr f