Dutch » German

grau·wen <grauwde, i. gegrauwd> [ɣrɑuwə(n)] VB intr

grauw1 <grauw|en> [ɣrɑu] N m (snauw)

gra·zen1 <graasde, h. gegraasd> [ɣrazə(n)] VB intr

1. grazen (gras eten):

graai·en1 <graaide, h. gegraaid> [ɣrajə(n)] VB trans (wegkapen)

gra·fiek <grafiek|en> [ɣrafik] N f

gra·fiet [ɣrafit] N nt geen pl

gra·niet [ɣranit] N nt geen pl ook fig

graat <graten> [ɣrat] N f

3. graat (kant van bekapt hout, behouwen steen):

Kante f

4. graat (bovenkant van een bergrug):

Grat m

5. graat (braam, draad op een beitel, mes):

Grat m

graaf <grafen> [ɣraf] N m

graag1 <grage, grager, graagst> [ɣrax] ADJ (hongerig, gretig)

gran·de <grande|s> [ɡrɑ̃də] N m

grap·je <grapje|s> [ɣrɑpjə] N nt

gra·vin <gravin|nen> [ɣravɪn] N f


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski