Dutch » German

Translations for „kalter“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ka·ter: noun
hal·ter: noun
ka·li·ber: noun
kap·ster: noun
psal·ter: noun
skel·ter: noun
kalm·te: noun
kal·ven: verb
ka·lief: noun
kal·ken: verb
fil·ter: noun
ka·der: noun
ka·mer: noun
ka·per: noun
kar·per: noun
kaf·fer: noun
kam·fer: noun
kam·per: noun
kan·jer: noun
kan·ker: noun

You are viewing results spelled similarly: halter , kater , skelter , psalter , kapster , kaliber , kapper , kanker , kanjer , kamper , kamfer , kaffer , karper , kaper , kamer , kader , filter , kalken , kalief , kalven and kalmte

ka·ter <kater|s> [katər] N m

kater

Kater m

een kater hebben

einen Kater haben

hal·ter <halter|s> [hɑltər] N m

halter

Hantel f

ka·li·ber <kaliber|s> [kalibər] N nt

1. kaliber (middellijn):

kaliber

Kaliber nt

een stuk geschut van groot kaliber

ein großkalibriges Geschütz

2. kaliber (omvang van een voorwerp):

kaliber

Größe f

3. kaliber (soort, aard):

kaliber

Kaliber nt

kaliber

Schlag m

zij zijn van hetzelfde kaliber

sie sind vom selben Kaliber [o. vom gleichen Schlag]

4. kaliber (personen):

kaliber

Kaliber nt

kaliber

Format nt

kap·ster <kapster|s> [kɑpstər] N f

kapster feminine form of kapper

kap·per <kapper|s> [kɑpər] N m

kapper

Friseur m

psal·ter <psalter|s> [psɑltər] N nt

skel·ter <skelter|s> [skɛltər] N m

1. skelter (motorwagentje):

skelter

Gokart m

2. skelter (trapauto):

skelter

Gokart m

skelter

Kettcar ® m

kalm·te [kɑlmtə] N f geen pl

1. kalmte (bedaardheid):

kalmte

Ruhe f

kalmte

Fassung f

zijn kalmte bewaren

die Ruhe bewahren

zijn kalmte verliezen

seine Ruhe verlieren

iem tot kalmte brengen

jdn beruhigen

2. kalmte (staat van rust):

kalmte

Ruhe f

de kalmte op zee

die Meeresstille

3. kalmte (afwezigheid van drukte):

kalmte

Ruhe f

4. kalmte (onverstoorbaarheid):

kalmte

Ruhe f

kalmte

Fassung f

kalmte

Gleichmut m

kalmte

Gelassenheit f

met onverstoorbare [o. ijzige ] kalmte

mit unerschütterlicher Ruhe

kal·ven <kalfde, h. gekalfd> [kɑlvə(n)] VB intr

kalven

kalben

ka·lief <kalief|en> [kalif] N m

kalief

Kalif m

kal·ken <kalkte, h. gekalkt> [kɑlkə(n)] VB trans

1. kalken (met kalk bewerken):

kalken

kalken

kalken

tünchen

een muur wit kalken

eine Wand weiß tünchen

2. kalken (slordig en snel schrijven):

kalken

schmieren

3. kalken ((opschriften) op muren aanbrengen):

kalken

malen auf +acc

kalken inf

schmieren an +acc

fil·ter <filter|s> [fɪltər] N nt of m

filter

Filter m

ik rook alleen maar filter

ich rauche nur Filterzigaretten

ka·der <kader|s> [kadər] N nt

1. kader (omlijsting):

kader

Rahmen m

buiten het kader van fig

ohne Bezug auf +acc

in het kader van fig

im Rahmen +gen

in welk kader moet ik dat plaatsen? fig

in welchen Zusammenhang gehört das?

2. kader (staf):

kader

Kader m

kader

Stab m

kader

Führung f

3. kader gesch.:

kader

Kader m

4. kader (biljart):

kader

Kader m

ka·mer <kamer|s> [kamər] N f

1. kamer:

kamer (vertrek)

Zimmer nt

kamer (voor bepaald doel)

Raum m

de beste [o. mooie ] kamer

die gute Stube

de kamers doen

die Zimmer putzen [o. (sauber) machen]

de donkere kamer

die Dunkelkammer

kamer met (een) balkon

Balkonzimmer nt

naar zijn kamer gaan

in sein Zimmer gehen

een flat [o. huis] met vijf kamers

eine Fünfzimmerwohnung

2. kamer (huurkamer):

kamer

Zimmer nt

hij woont op kamers

er hat ein Zimmer

3. kamer (afdeling van een wetgevend lichaam):

kamer

Kammer f

kamer

Haus nt

de Eerste/Tweede Kamer

die Erste/Zweite Kammer

4. kamer (vereniging van personen):

kamer

Kammer f

de kamer van Koophandel en Fabrieken

die Industrie- und Handelskammer

de kamer voor strafzaken jur.

die Strafkammer

de kamer van het hart

die Herzkammer

ka·per <kaper|s> [kapər] N m

1. kaper:

kaper (terrorist)

Geiselnehmer m

kaper (bij ontvoering)

Entführer m

2. kaper gesch.:

kaper

Kaper m

kaper

Seeräuber m

er zijn kapers op de kust fig

die Konkurrenz ist nicht weit

kar·per <karper|s> [kɑrpər] N m

karper

Karpfen m

kaf·fer <kaffer|s> [kɑfər] N m

1. kaffer (lomperik):

kaffer

Lümmel m

kaffer

Rüpel m

2. kaffer (stommeling):

kaffer

Kaffer m

kam·fer [kɑmfər] N m geen pl

kamfer

Kampfer m

kam·per <kamper|s> [kɑmpər] N m

kamper

Wohnwagenbewohner m

kan·jer <kanjer|s> [kɑɲər] N m

1. kanjer (uitblinker):

kanjer

Ass nt inf

kanjer

Könner m

kanjer

Kanone f sl

2. kanjer (knots):

kanjer

Kaventsmann m sl

kanjer

Prachtexemplar nt

een kanjer op het doel geven

eine Bombe aufs Tor schießen

kan·ker [kɑŋkər] N m geen pl

1. kanker (ziekte):

kanker

Krebs m

aan kanker lijden

krebskrank sein

kanker van de maag

Magenkrebs

2. kanker fig:

kanker

Pest f

kanker

Hauptübel nt

Browse the dictionary

Dutch

Translations for „kalter“ in the Dutch » German Dictionary

ka·ter <kater|s> [katər] N m

hal·ter <halter|s> [hɑltər] N m

ka·li·ber <kaliber|s> [kalibər] N nt

1. kaliber (middellijn):

2. kaliber (omvang van een voorwerp):

3. kaliber (soort, aard):

4. kaliber (personen):

kap·ster <kapster|s> [kɑpstər] N f

kapster feminine form of kapper

See also kapper

kap·per <kapper|s> [kɑpər] N m

psal·ter <psalter|s> [psɑltər] N nt

1. psalter (harp):

2. psalter (boek met vertaalde psalmen):

3. psalter (het Boek der Psalmen):

skel·ter <skelter|s> [skɛltər] N m

1. skelter (motorwagentje):

2. skelter (trapauto):

kalm·te [kɑlmtə] N f geen pl

1. kalmte (bedaardheid):

2. kalmte (staat van rust):

3. kalmte (afwezigheid van drukte):

4. kalmte (onverstoorbaarheid):

kal·ven <kalfde, h. gekalfd> [kɑlvə(n)] VB intr

ka·lief <kalief|en> [kalif] N m

kal·ken <kalkte, h. gekalkt> [kɑlkə(n)] VB trans

1. kalken (met kalk bewerken):

2. kalken (slordig en snel schrijven):

3. kalken ((opschriften) op muren aanbrengen):

fil·ter <filter|s> [fɪltər] N nt of m

ka·der <kader|s> [kadər] N nt

1. kader (omlijsting):

2. kader (staf):

3. kader gesch.:

4. kader (biljart):

ka·mer <kamer|s> [kamər] N f

1. kamer:

2. kamer (huurkamer):

3. kamer (afdeling van een wetgevend lichaam):

4. kamer (vereniging van personen):

ka·per <kaper|s> [kapər] N m

1. kaper:

2. kaper gesch.:

kar·per <karper|s> [kɑrpər] N m

kaf·fer <kaffer|s> [kɑfər] N m

1. kaffer (lomperik):

2. kaffer (stommeling):

kam·fer [kɑmfər] N m geen pl

kam·per <kamper|s> [kɑmpər] N m

kan·jer <kanjer|s> [kɑɲər] N m

1. kanjer (uitblinker):

2. kanjer (knots):

kan·ker [kɑŋkər] N m geen pl

1. kanker (ziekte):

2. kanker fig:

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history