Translations for „schuimgebak“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

schuim·ge·bak·je <schuimgebakje|s> [sxœymɣəbɑkjə] N nt

schuimgebakje

Schaumgebäck nt pl

schuimgebakje

Baiser nt

schuimgebakje

Meringe f

schui·men² <schuimde, h. geschuimd> [sxœymə(n)] VB trans (van schuim zuiveren)

schuimen

abschäumen

schui·mend [sxœymənt] ADJ

1. schuimend:

schuimend (vol schuim)

schäumend

schuimend (vol schuim)

schaumig

schuimend (van de zee ook)

gischtend form

schuimend (uit een fles)

sprudelnd

op de schuimende baren

auf den schäumenden [o. gischtenden] Wogen

2. schuimend (schuimbekkend):

schuimend

wutschäumend

schuif·dak <schuifdak|en> [sxœyvdɑk] N nt

schuifdak

Schiebedach nt

schuif·balk <schuifbalk|en> N f

schuifbalk

Schiebebalken m

schuim·rub·ber¹ [sxœymrʏbər] N m geen pl

schuimrubber

Schaumgummi m nt nt

schui·mig [sxœyməx] ADJ

schuimig

schaumig

schuim·wijn [sxœymwɛin] N m geen pl

schuimwijn

Schaumwein m

schuimwijn

Sekt m

schui·len <schuilde/school, h. geschuild/gescholen> [sxœylə(n)] VB intr

1. schuilen (zich verbergen):

schuilen

sich verbergen

schuilen

sich verstecken

daar schuilt iets achter

es steckt etw dahinter

daarin schuilt een groot gevaar

dahinter verbirgt sich eine große Gefahr

2. schuilen:

schuilen (beschutting zoeken: staan schuilen)

unterstehen

schuilen (beschutting zoeken: gaan schuilen)

sich unterstellen

voor de regen schuilen onder een boom

sich vor dem Regen unter einem Baum (unter)stellen

3. schuilen (te vinden zijn):

schuilen

liegen

schuilen

stecken

de oorzaak daarvan schuilt in …

die Ursache dafür liegt in …

daarin schuilt geen enkele verdienste

darin liegt keinerlei Verdienst

schuin·te <schuinte|n> [sxœyntə] N f

1. schuinte (schuine richting):

schuinte

Schräge f

2. schuinte (helling):

schuinte

Neigung f

schuinte

Böschung f

schuit·je <schuitje|s> [sxœycə] N nt

1. schuitje (kleine boot):

schuitje

Kahn m

in hetzelfde schuitje zitten fig

im gleichen Boot sitzen

2. schuitje (ballon):

schuitje

Gondel f

3. schuitje (weef-, naaimachine):

schuitje

Schiffchen nt

schui·ven² <schoof, i. geschoven> [sxœyvə(n)] VB intr

1. schuiven:

schuiven (zich langs een vlak voortbewegen)

rutschen

schuiven (allgemeen)

gleiten

schuiven (horizontaal of omhoog)

sich schieben

in elkaar schuiven

sich ineinanderschieben

er schoven pannen van het dak

es rutschten Ziegel vom Dach herunter

2. schuiven (zich met een stoel verplaatsen):

schuiven

rücken

schuif wat bij elkaar

rückt mal etw (näher) zusammen

3. schuiven (zich langs een vlak laten bewegen):

schuiven

sich schieben lassen

dat raam schuift gemakkelijk

das Fenster lässt sich leicht schieben

laat hem maar schuiven

lass ihn nur machen

met data schuiven

Termine verschieben

schui·ver <schuiver|s> [sxœyvər] N m

1. schuiver (bal):

schuiver

Roller m

2. schuiver inf (val):

schuiver

Rutscher m

een schuiver maken

ausrutschen

schuif·raam <schuif|ramen> [sxœyfram] N nt

schuifraam

Schiebefenster nt

schuil·hoek <schuilhoek|en> [sxœylhuk] N m

1. schuilhoek (schuilplaats):

schuilhoek

Schlupfwinkel m

schuilhoek

Versteck nt

schuilhoek

Schlupfloch nt

2. schuilhoek (verborgen plaats):

schuilhoek

Schlupfwinkel m

de schuilhoeken van het hart

die verborgensten Winkel des Herzens

schuif·deur <schuifdeur|en> [sxœyvdør] N f

schuifdeur

Schiebetür f

tussen de schuifdeuren optreden fig

eine Vorstellung für die Familie geben

schui·fe·len <schuifelde, h./i. geschuifeld> [sxœyfələ(n)] VB intr

1. schuifelen:

schuifelen (zich schuivend voortbewegen)

schlurfen

schuifelen (slangen)

gleiten

een oude man schuifelt langs

ein alter Mann schlurft vorbei

2. schuifelen:

schuifelen (telkens schuiven)

rutschen

schuifelen (met de voeten)

scharren

op zijn stoel heen en weer schuifelen

auf seinem Stuhl hin- und herrutschen

3. schuifelen (dansen, slijpen):

schuifelen

schieben