Dutch » German

sle·per <sleper|s> [slepər] N m

1. sleper (sleepboot):

2. sleper (sleeptros):

3. sleper (visser):

sleep1 <slepen> [slep] N m

1. sleep (deel van een japon):

sleet VB

sleet 3. pers sing imp van slijten¹, slijten²

See also slijten , slijten

slij·ten2 <sleet, h./i. gesleten> [slɛitə(n)] VB intr

1. slijten (minder worden in massa, sterkte of bruikbaarheid):

al·eer [ɑler] CONJ

slee <slee|ën> [sle] N f

2. slee AUTO:

3. slee (glijdend onderstel):

slee·ën <sleede, h./i. gesleed> [slejə(n)] VB intr

sle·ten VB

sleten 3. pers pl imp van slijten¹, slijten²

See also slijten , slijten

slij·ten2 <sleet, h./i. gesleten> [slɛitə(n)] VB intr

1. slijten (minder worden in massa, sterkte of bruikbaarheid):

sla·ger <slager|s> [slaɣər] N m

1. slager (iem die vlees verkoopt):

2. slager (slachter):

3. slager (beul):

sla·per <slaper|s> [slapər] N m

1. slaper (iem die slaapt):

Schlafende(r) m

2. slaper (iem die veel slaapt):

Schlafmütze f inf
Schlafratte f hum

3. slaper (logeergast):

4. slaper (dromer):

Schlafmütze f inf

slo·per <sloper|s> [slopər] N m

slui·er <sluier|s> [slœyər] N m


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski