Translations for „aufschrammen“ in the German » Dutch Dictionary

ˈauf·schrau·ben VB trans

1. aufschrauben:

aufschrauben

openschroeven

aufschrauben

losschroeven

aufschrauben

opendraaien

einen Deckel/Füll(feder)halter aufschrauben

een deksel/vulpenhouder losschroeven

2. aufschrauben:

aufschrauben

opschroeven

ˈschram·men [ˈʃramən] VB trans

1. schrammen (schürfen):

schrammen

schrammen

2. schrammen (kratzen):

schrammen

krassen

schrammen

schampen

ˈauf·schre·cken VB trans irreg

aufschrecken

(doen) opschrikken

jdn aus seinen Gedanken aufschrecken

iem uit zijn gedachten opschrikken

ˈauf·schrei·ben VB trans

1. aufschreiben:

aufschreiben

opschrijven

aufschreiben

neerschrijven

aufschreiben

optekenen

2. aufschreiben:

aufschreiben

noteren

ich schreibe (mir) das Datum auf

ik noteer de datum

3. aufschreiben:

aufschreiben

opschrijven

aufschreiben

op de rekening zetten

4. aufschreiben inf:

aufschreiben

op de bon zetten [o. slingeren]

5. aufschreiben inf:

aufschreiben

(voor)schrijven

ˈauf·schrei·en VB intr

aufschreien

plotseling (beginnen te) schreeuwen [o. gillen]

vor Schmerz/Schreck aufschreien

het uitgillen van (de) pijn/schrik

ˈauf·schau·en VB intr

1. aufschauen (nach oben schauen):

aufschauen

opzien

aufschauen

opkijken

2. aufschauen liter fig (bewundern):

aufschauen

opzien

aufschauen

opkijken

aufschauen

bewonderen

ˈauf·schla·gen¹ VB intr

1. aufschlagen (auftreffen):

aufschlagen

neerstorten

aufschlagen

neervallen

auf der [o. die] Erde aufschlagen

op de grond neerstorten [o. neerploffen] [o. neerkomen]

2. aufschlagen (öffnen):

aufschlagen

openslaan

aufschlagen

opengaan

3. aufschlagen (aufflackern):

aufschlagen

opslaan

aufschlagen

oplaaien

4. aufschlagen (sich verteuern):

aufschlagen

opslaan

aufschlagen

duurder worden

der Händler hat aufgeschlagen

de handelaar heeft zijn prijzen opgeslagen

5. aufschlagen (schlagen, klapsen):

aufschlagen

slaan

6. aufschlagen SPORTS:

aufschlagen

serveren

aufschlagen

opslaan

ˈauf·schich·ten VB trans

1. aufschichten:

aufschichten (aufhäufen)

(op)stapelen

aufschichten (anhäufen)

ophopen

2. aufschichten (durch Stapeln):

aufschichten

maken

einen Holzstoß aufschichten

een houtstapel maken [o. aanleggen]

ˈauf·schie·ben [ˈ͜aufʃiːbn̩] VB trans

1. aufschieben (verschieben):

aufschieben

uitstellen

aufschieben

opschuiven

aufschieben

verschuiven

aufschieben

opschorten

seine Abreise aufschieben

zijn afreis uitstellen

eine Entscheidung auf den [o. bis zum ] nächsten Tag aufschieben

een beslissing tot de volgende dag uitstellen

2. aufschieben (wegschieben):

aufschieben

opzijschuiven

aufschieben

wegschuiven

3. aufschieben (durch Schieben öffnen):

aufschieben

openschuiven

aufgeschoben ist nicht aufgehoben prov

uitstel is geen afstel

aufgeschoben ist nicht aufgehoben prov

wat in het vat is, verzuurt niet

ˈauf·schlie·ßen² VB trans

1. aufschließen:

aufschließen (entriegeln)

ontsluiten

aufschließen (öffnen)

openen

aufschließen (öffnen)

openmaken

jdm ein Gedicht aufschließen liter fig

(aan) iem een gedicht ontsluiten

jdm sein Herz aufschließen liter fig

voor iem zijn hart ontsluiten

2. aufschließen:

aufschließen AGR, MINING

ontsluiten

aufschließen AGR, MINING

exploiteren

3. aufschließen (in Schwefelsäure auflösen):

aufschließen BIOL, ECON, CHEM

ontsluiten

4. aufschließen (für chemische Reaktionen zugänglich machen):

aufschließen BIOL, CHEM

oplossen

Nahrung aufschließen

voedsel oplossen

5. aufschließen ADMIN (Aufschlussmethode):

aufschließen

ontsluiten

ˈauf·schnei·den¹ VB intr inf pej

aufschneiden (prahlen)

opscheppen

aufschneiden (angeben)

snoeven

aufschneiden (angeben)

pochen

ˈauf·schnü·ren VB trans

1. aufschnüren:

aufschnüren

losrijgen

aufschnüren

openrijgen

2. aufschnüren (ein Seil losbinden):

aufschnüren

openmaken

ˈAuf·schrei N m (Lamento, schriller Schrei)

Aufschrei

gil

Aufschrei

(plotselinge [o. luide] ) kreet

einen Aufschrei unterdrücken

een kreet onderdrukken