Translations for „beweeg“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

be·ˈwe·gen¹ [bəˈveːgn̩] VB trans

bewegen

bewegen

das hat mich schmerzlich bewegt

dat heeft me pijnlijk getroffen

etw von der Stelle bewegen

iets verplaatsen

be·ˈwegt [bəˈveːkt] ADJ

bewegt

bewogen

eine bewegte Debatte

een levendig [o. roerig] debat

eine bewegte Vergangenheit

een bewogen verleden

be·ˈwog [bəˈvoːk] VB

bewog 3. pers sing imp von bewegen¹, bewegen², bewegen³

See also bewegen , bewegen , bewegen

be·ˈwe·gen³ [bəˈveːgn̩] VB refl

bewegen

bewegen

bewegen

zich bewegen

bewegen

zich verroeren

ich möchte mich noch etwas bewegen

ik zou nog eventjes mijn benen willen strekken

be·ˈwe·gen² <bewog, bewogen> [bəˈveːgn̩] VB trans (überreden)

bewegen

bewegen

bewegen

overhalen

be·ˈwe·gen¹ [bəˈveːgn̩] VB trans

bewegen

bewegen

das hat mich schmerzlich bewegt

dat heeft me pijnlijk getroffen

etw von der Stelle bewegen

iets verplaatsen

be·ˈwei·nen VB trans

beweinen

bewenen

beweinen

betreuren

be·ˈwei·sen VB trans irreg

beweisen

bewijzen

beweisen

aantonen

beweisen

betonen

beweisen

betuigen

be·ˈwen·den VB intr

es bei etw bewenden lassen

het bij iets laten

es mit etw bewenden lassen selten

het bij iets laten

be·ˈwer·ben¹ VB trans irreg

bewerben

reclame maken voor

be·ˈwer·fen VB trans irreg

1. bewerfen (nach jdm werfen):

bewerfen

begooien

bewerfen

gooien naar

bewerfen

bekogelen

2. bewerfen (Putz auftragen):

bewerfen

berapen

bewerfen

bepleisteren

be·ˈwer·ten VB trans

1. bewerten (beurteilen):

bewerten

beoordelen

bewerten

waarderen

bewerten

evalueren

2. bewerten (schätzen):

bewerten

schatten

bewerten

ramen

bewerten

taxeren

be·ˈwog·en VB

bewogen pp von bewegen¹, bewegen², bewegen³

See also bewegen , bewegen , bewegen

be·ˈwe·gen³ [bəˈveːgn̩] VB refl

bewegen

bewegen

bewegen

zich bewegen

bewegen

zich verroeren

ich möchte mich noch etwas bewegen

ik zou nog eventjes mijn benen willen strekken

be·ˈwe·gen² <bewog, bewogen> [bəˈveːgn̩] VB trans (überreden)

bewegen

bewegen

bewegen

overhalen

be·ˈwe·gen¹ [bəˈveːgn̩] VB trans

bewegen

bewegen

das hat mich schmerzlich bewegt

dat heeft me pijnlijk getroffen

etw von der Stelle bewegen

iets verplaatsen

Be·ˈweis <Beweises, Beweise> [bəˈv͜ais] N m

Beweis

bewijs nt

Beweis

blijk

den Beweis antreten [o. beibringen ] [o. erbringen ] [o. führen ]

het bewijs leveren [o. aanvoeren]

Beweis erheben LAW

bewijsmateriaal verzamelen

unter der Last der Beweise

onder de druk van de bewijzen

etw unter Beweis stellen

iets bewijzen

ˈSee·weg N m

1. Seeweg:

Seeweg

zeeroute

Seeweg

zeeweg

Phrases:

etw auf dem Seeweg befördern

iets over zee transporteren [o. vervoeren]

Be·ˈleg <Beleg(es), Belege> [bəˈleːk] N m

1. Beleg (Beweis):

Beleg

bewijs nt

Beleg

bewijsstuk nt

2. Beleg (Quellennachweis):

Beleg

bewijsplaats

Beleg

vindplaats

3. Beleg (Quittung):

Beleg

kwitantie

Beleg

bon

Be·ˈwe·gung <Bewegung, Bewegungen> [bəˈveːgʊŋ] N f

Bewegung

beweging

Be·ˈwer·ber(in) <Bewerbers, Bewerber> N m(f)

1. Bewerber (auf eine Stelle):

Bewerber(in)

sollicitant(sollicitante) m (f)

2. Bewerber (Kandidat, Interessent):

Bewerber(in)

kandidaat(kandidate) m (f)

Bewerber(in)

gegadigde m

3. Bewerber (Mitbewerber, Konkurrent):

Bewerber(in)

mededinger(mededingster) m (f)

4. Bewerber (Verehrer):

Bewerber(in)

aanbidder(aanbidster) m (f)

Bewerber(in)

bewonderaar(bewonderaarster) m (f)