Translations for „elysieren“ in the German » Dutch Dictionary

gla·ˈsie·ren [glaˈziːrən] VB trans

1. glasieren:

glasieren

glazuren

Kacheln/Töpfe glasieren

tegels/pannen glazuren

2. glasieren:

glasieren

glaceren

ein glasierter Kuchen

een geglaceerde cake

di·a·ly·ˈsie·ren [dialyˈziːrən] VB trans

dialysieren

een dialyse uitvoeren

ana·ly·ˈsie·ren [analyˈziːrən] VB trans liter

analysieren

ontleden

analysieren

analyseren

analysieren

onderzoeken

glos·ˈsie·ren [glɔˈsiːrən] VB trans

1. glossieren:

glossieren

(be)commentariëren

glossieren

kanttekeningen plaatsen (bij)

2. glossieren:

glossieren

spottende [o. stekelige] opmerkingen maken (over)

3. glossieren LING:

glossieren

glosseren

klas·ˈsie·ren [klaˈsiːrən] VB trans

klassieren

classificeren

klassieren

klasseren

klassieren

ordenen

plis·ˈsie·ren [plɪˈsiːrən] VB trans (Kleidung)

plissieren

plisseren

ka·ta·ly·ˈsie·ren [katalyˈziːrən] VB trans

katalysieren

katalyseren

pa·ra·ly·ˈsie·ren [paralyˈziːrən] VB trans

paralysieren

paralyseren

paralysieren

verlammen

ba·ˈsie·ren¹ [baˈziːrən] VB intr

basieren

gebaseerd zijn

basieren

steunen

basieren

berusten

do·ˈsie·ren [doːˈziːrən] VB trans

dosieren

doseren

po·ˈsie·ren [poˈziːrən] VB intr liter

posieren

poseren

ra·ˈsie·ren [raˈziːrən] VB trans

rasieren

scheren

amü·ˈsie·ren¹ [amyˈziːrən] VB trans

amüsieren

vermaken

amüsieren

onderhouden

amüsieren

amuseren

bug·ˈsie·ren [buˈksiːrən] VB trans

1. bugsieren NAUT:

bugsieren

boegseren

bugsieren

slepen

2. bugsieren fig:

bugsieren

loodsen

bugsieren

dirigeren

bugsieren

slepen

fri·ˈsie·ren [friˈziːrən] VB trans

1. frisieren (formend kämmen):

frisieren

kappen

modisch frisiert

naar de mode gekapt

2. frisieren inf fig (fälschen):

frisieren

opknappen

frisieren

flatteren

eine Bilanz frisieren

een balans flatteren

3. frisieren inf TECH:

frisieren

opvoeren

einen Motor frisieren

een motor opvoeren

hau·ˈsie·ren [h͜auˈziːrən] VB intr

1. hausieren:

hausieren

venten

hausieren

leuren

2. hausieren inf fig (herum erzählen):

hausieren

leuren

hausieren

openlijk aan ieder rondvertellen

kas·ˈsie·ren [kaˈsiːrən] VB trans

1. kassieren FIN (abrechnen):

kassieren

incasseren ook fig.

kassieren

innen

kassieren

beuren

der Kellner hat bei allen Gäste kassiert

de kelner heeft bij alle gasten afgerekend

2. kassieren inf (einverleiben):

kassieren

afpakken

kassieren

in de wacht slepen

die großen Betriebe kassieren die kleinen

de grote bedrijven slokken de kleine op

3. kassieren inf (vorübergehend wegnehmen/einsperren):

kassieren

pakken

kassieren

gevangennemen

kassieren

arresteren

kur·ˈsie·ren [kʊrˈziːrən] VB intr

kursieren (umgehen)

circuleren

kursieren (im Umlauf sein)

in omloop zijn

es kursiert ein Witz über ihn

er doet een grap over hem de ronde

pas·ˈsie·ren¹ [paˈsiːrən] VB intr

1. passieren:

passieren (sich ereignen)

gebeuren

passieren (stattfinden)

plaatsvinden

2. passieren (zustoßen):

passieren

gebeuren

passieren

overkomen

es passiert Ihnen nichts

er overkomt u niets

pau·ˈsie·ren [p͜auˈziːrən] VB intr liter

pausieren

pauzeren

pausieren

pauze houden