Translations for „klak“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

klar [klaːɐ̯] ADJ

1. klar (ungetrübt):

klar

klaar

klar

helder

klar

doorzichtig

die Sache geht klar fig

dat komt in orde

er trank einen Klaren

hij dronk een glaasje [o. borrel]

2. klar:

klar (bewusst)

klaar(ziend)

klar (deutlich)

helder

klar (deutlich)

duidelijk

klar (deutlich)

scherpzinnig

er hat einen klaren Blick fig

hij heeft een helder oordeel

nicht ganz klar im Kopf sein

niet helder in 't hoofd zijn

einen klaren Kopf behalten [o. bewahren]

't hoofd koel houden

der Kranke war bei klarem Bewusstsein

de zieke was volledig bij bewustzijn

3. klar:

klar (eindeutig)

duidelijk

klar (eindeutig)

evident

klar (unmissverständlich)

(goed) verstaanbaar

klar (unmissverständlich)

ondubbelzinnig

klarer Fall!

natuurlijk!

klarer Fall!

vanzelfsprekend!

klarer Fall!

dat lijdt geen twijfel!

darüber bin ich mir im Klaren

dat besef ik goed

na klar!

ja natuurlijk!

na klar!

dat spreekt toch vanzelf!

klare Sache!

natuurlijk!

klare Sache!

vanzelfsprekend!

klare Sache!

dat lijdt geen twijfel!

klipp und klar

klaar en duidelijk

es wurde klar, dass …

het werd duidelijk dat …

4. klar (bereit):

klar MIL, AERO, NAUT

klaar

klar MIL, AERO, NAUT

gereed

klar Schiff machen

schoon schip maken

Klan [klaːn] N m

Klan → Clan

See also Clan

Clan <Clans, Clane[o. Clans] > [klaːn, klæn] N m

Clan

clan ook fig.

klug <klüger, (am) klügst(en)> [kluːk] ADJ

1. klug:

klug (schlau)

verstandig

klug (intelligent)

intelligent

klug (scharfsinnig)

schrander

ein kluger Kopf

een knappe [o. schrandere] kop

2. klug (vernünftig):

klug

verstandig

klug

wijs

klug

ervaren

aus etw nicht klug werden

ergens geen wijs uit worden

aus jdm nicht klug werden

iem niet doorzien

der Klügere gibt nach prov

de wijste geeft toe

Yak <Yaks, Yaks> [jak] N m

Yak

jak nt

Iˈrak <Iraks> [iˈraːk, ˈiːrak] N m kein pl

Irak

Irak nt

Teak <Teaks> [tiːk] N nt kein pl

Teak

teak(hout) nt

oˈpak [oˈpaːk] ADJ spec

opak

opaak

opak

ondoorschijnend

stak [ʃtaːk] VB

stak 3. pers sing imp von stecken¹, stecken²

See also stecken , stecken

ˈste·cken² <stak, gesteckt> [ˈʃtɛkn̩] VB trans

1. stecken:

stecken (bringen)

brengen

stecken (setzen)

plaatsen

stecken (setzen)

zetten

sich hinter eine Sache stecken inf fig

aan iets gaan staan

sich hinter eine Sache stecken inf fig

iets aanpakken

sich dat etw in die Tasche stecken [o. etw zu sich stecken]

iets in zijn zak steken

jdn in die Tasche stecken fig

iem overtreffen

ein Kind ins Bett stecken inf

een kind in bed stoppen

2. stecken inf (erzählen):

jdm etw stecken inf

iem iets verklappen [o. overbrengen]

es jdm stecken inf

iem zeggen waar het op staat

ˈste·cken¹ <stak, gesteckt> [ˈʃtɛkn̩] VB intr (sich befinden)

stecken

steken

stecken

zitten

stecken

zijn

stecken

zich bevinden

stecken bleiben

blijven steken

stecken bleiben a. inf

stokken

voller Einfälle stecken

vol ideeën zitten

wer steckt hinter der Sache? inf

wie zit daarachter?

in jdm steckt etw inf fig

er zit [o. steekt] wat in iem

in den roten Zahlen stecken

in de rode cijfers zitten [o. staan]

in ihm steckt eine Krankheit inf

hij heeft een ziekte onder de leden

noch in den Anfängen stecken

nog in de kinderschoenen staan [o. steken]

(etw) stecken lassen

(iets) laten steken [o. zitten] ook fig.

wo hast du gesteckt? inf

waar heb jij gezeten [o. uitgehangen] ?

wo steckt mein Buch? inf

waar ligt [o. is] mijn boek?

keck [kɛk] ADJ

1. keck (wagemutig):

keck

vrijmoedig

keck

frank

keck

onbeschroomd

keck

stoutmoedig

ein keckes Unternehmen

een gewaagde onderneming

2. keck (kess):

keck

kittig

keck

kwiek

ein keckes Hütchen fig

een vlot [o. modieus] hoedje

3. keck pej (dreist):

keck

vrijpostig

keck

onheus

keck

brutaal