German » Dutch

Translations for „uitspringend“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Show summary of all matches

ˈweit·sprin·gen: intransitive verb
ent·ˈsprin·gen: intransitive verb
ˈum·sprin·gen: intransitive verb
ˈnutz·brin·gend: adjective and adverb
ˈtief·drin·gend: adjective and adverb
ˈsprin·gen: intransitive verb
ˈab·sprin·gen: intransitive verb
ˈan·sprin·gen: intransitive verb
ˈauf·sprin·gen: intransitive verb
ˈseil·sprin·gen: intransitive verb
ˈSki·sprin·gen: noun
ˈheil·brin·gend: adjective and adverb
ˈtrost·brin·gend: adjective and adverb
ˈfrucht·brin·gend: adjective and adverb
ˈdrin·gend: adjective and adverb
ˈhän·de·rin·gend: adjective and adverb
ˈüber·sprin·gen: intransitive verb

You are viewing results spelled similarly: umspringen , entspringen , weitspringen , Skispringen , seilspringen , aufspringen , anspringen , abspringen , springen , tiefdringend , nutzbringend , trostbringend , tief dringend , Heil bringend , Frucht bringend , überspringen , heilbringend , händeringend and dringend

ˈweit·sprin·gen VB intr irreg nur infin SPORTS

weitspringen

ent·ˈsprin·gen VB intr

1. entspringen (Fluss):

entspringen

entspringen

zijn oorsprong hebben

2. entspringen (hervorgehen):

entspringen

voortkomen [o. voortspruiten] uit

entspringen

zijn verklaring vinden in

3. entspringen (entwischen):

entspringen

ontsnappen (uit)

entspringen

4. entspringen liter (entstehen):

entspringen

entspringen

entspringen

entspringen

ˈum·sprin·gen¹ VB intr irreg

1. umspringen a. SPORTS:

umspringen fig a. (umgehen)

umspringen fig a. (grob behandeln)

2. umspringen fig a. METEO:

ˈnutz·brin·gend [-brɪŋənt] ADJ

nutzbringend

nutzbringend

ˈtief·drin·gend, ˈtief drin·gend ADJ

tiefdringend → tief

See also tief

tief [tiːf] ADJ

1. tief (weit eindringend):

tief

das lässt tief blicken! fig

dat geeft te denken!

tief dringend fig

tief dringend fig

tief gehend fig

tief greifend fig

tief greifend fig

tief greifend fig

tief liegend

tief liegend

tief liegend

das Dorf lag tief unten (im Tal) (vertikal hinunter)

het dorp lag ver [o. helemaal beneden] (in het dal)

im tiefen Winter fig

midden in de winter

im tiefsten Winter fig

bis tief in den Winter (hinein) fig

tot ver in de winter

2. tief (intensiv (empfunden)):

tief betrübt/ erschüttert/ gerührt

diepbedroefd [o. diepgeschokt] [o. diep] ontroerd

tief empfunden

tief empfunden

innig

aus tiefstem Herzen

uit het diepst van mijn hart

ein tiefes Schwarz

een diepzwarte kleur

in tiefer Trauer

in diepe [o. zware] rouw

in tiefer Trauer (in Todesanzeigen: zutiefst)

in tiefer Trauer (in Todesanzeigen: zutiefst)

tot onze (grote) droefheid

3. tief (dunkel):

eine tiefe Stimme

een lage [o. diepe] stem

4. tief (niedrig):

tief

laag

sie wohnt eine Etage tiefer

zij woont één verdieping lager

die Sonne stand schon tief

de zon stond al laag

er steht tief unter ihm fig

hij staat ver beneden hem

ˈsprin·gen <sprang, gesprungen> [ˈʃprɪŋən] VB intr

1. springen:

auf die Beine [o. Füße] springen

die Angst sprang ihr aus den Augen

de angst was op haar gezicht te lezen

vor Freude in die Höhe springen

opspringen van vreugde

gesprungen kommen

komen aanspringen

jdn über die Klinge springen lassen MIL

iem over de kling jagen

jdn über die Klinge springen lassen MIL

iem (economisch [o. in zijn beroep] ) te gronde richten [o. ruïneren]

jdn über die Klinge springen lassen SPORTS

een tegenspeler ongeoorloofd hinderen

der springende Punkt

het cruciale [o. kardinale] punt

der springende Punkt

der Ball springt über die Straße

de bal rolt over de straat

2. springen (bersten, zerspringen):

3. springen:

springen (eingerückt sein/werden)

(overal) inspringen

springen (einfallen, einstürzen)

4. springen (aufspringen):

5. springen region (rennen):

jdn springen lassen fig

iem voortdurend laten rennen

etw springen lassen inf

(diep) in de buidel tasten

drei Euro springen lassen inf

drie euro stukslaan [o. inzetten]

drei Euro springen lassen inf

er drie euro tegenaan gooien

eine Flasche Wein springen lassen inf

op een fles wijn trakteren

ˈab·sprin·gen VB intr

1. abspringen (von etw hoch springen):

2. abspringen (hinunterspringen):

3. abspringen (abprallen):

der Ball springt von der Latte ab

de bal springt [o. stuit] van de lat af

4. abspringen inf (sich zurückziehen):

niet meer meedoen

ˈan·sprin·gen¹ VB intr

1. anspringen (aufspringen):

2. anspringen (starten):

der Motor springt an

de motor slaat aan

3. anspringen inf (eingehen, reagieren):

(nicht) auf ein Angebot anspringen

(niet) op een aanbod ingaan

ˈauf·sprin·gen VB intr

1. aufspringen (hoch springen):

aufspringen

aufspringen

aufspringen

aufspringen

2. aufspringen (auf etw springen):

aufspringen

3. aufspringen (sich abrupt öffnen):

aufspringen

aufspringen

aufspringen

4. aufspringen (aufplatzen):

aufspringen

aufspringen

aufgesprungene Hände/Lippen

gesprongen handen/lippen

5. aufspringen (auftreffen, aufkommen):

aufspringen

(plotseling) opkomen [o. opsteken]

ein Wind springt auf

er steekt wind op

ˈseil·sprin·gen VB intr nur infin

seilspringen

touwtjespringen

ˈSki·sprin·gen N nt

Skispringen

het skispringen

ˈheil·brin·gend, ˈHeil brin·gend ADJ

heilbringend → Heil

See also Heil

Heil <Heils> [h͜ail] N nt kein pl

1. Heil:

Heil

heil nt

Heil (Glück)

geluk nt

Heil (Wohlergehen)

veel plezier bij het skiën!

2. Heil:

Heil

heil nt

Heil (Nutzen)

nut nt

Heil (Verbesserung)

es geschah zu deinem Heil

het gebeurde voor jouw bestwil

3. Heil REL:

Heil

heil nt

Heil (Erlösung)

Heil (Erlösung)

ˈtrost·brin·gend, ˈTrost brin·gend ADJ

trostbringend → Trost

See also Trost

Trost <Trost(e)s> [troːst] N m kein pl (Zuspruch, Linderung)

Trost bringend

ein magerer [o. schwacher] Trost

een magere/schrale troost

jdm Trost spenden liter

zu deinem Trost

om je (een beetje) te troosten

als [o. bij wijze van] troost

(wohl) nicht ganz [o. recht] bei Trost(e) sein inf

niet goed wijs [o. snik] zijn

(wohl) nicht ganz [o. recht] bei Trost(e) sein inf

van lotje getikt zijn

ˈfrucht·brin·gend, ˈFrucht brin·gend ADJ

1. fruchtbringend:

fruchtbringend

fruchtbringend

2. fruchtbringend fig (erfolgreich):

fruchtbringend

3. fruchtbringend fig (nützlich):

fruchtbringend

ˈdrin·gend [ˈdrɪŋənt] ADJ

1. dringend (schnell erforderlich):

eine dringende Sache

een urgente zaak

2. dringend inf (nachdrücklich):

ein dringender Verdacht

een ernstige [o. zware] verdenking

ˈhän·de·rin·gend [ˈhɛndərɪŋənt] ADJ

1. händeringend:

händeringend

händeringend (verzweifelt)

händeringend (verzweifelt)

2. händeringend inf (dringend):

händeringend

händeringend

ˈüber·sprin·gen¹ VB intr irreg

überspringen SCHOOL

überspringen fig a. (auslassen)

Browse the dictionary

German

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski