German » Dutch

Translations for „ummachen“ in the German » Dutch Dictionary (Go to Dutch » German)

Show summary of all matches

ˈgut·ma·chen: transitive verb
ˈauf·ma·chen: transitive verb
ˈaus·ma·chen: transitive verb
ˈzu·ma·chen: intransitive verb
ˈab·ma·chen: transitive verb
ˈan·ma·chen: transitive verb

You are viewing results spelled similarly: ausmachen , aufmachen , gutmachen , anmachen , abmachen and zumachen

ˈgut·ma·chen VB trans

1. gutmachen:

gutmachen (in Ordnung bringen)

gutmachen (wettmachen)

2. gutmachen (entgelten):

Boden gutmachen

terrein herwinnen

Boden gutmachen

Boden gutmachen

een comeback beleven

gegen jdn eine Minute gutmachen SPORTS

één minuut op iem inlopen [o. uitlopen]

ˈauf·ma·chen¹ VB trans

1. aufmachen (öffnen):

(jdm) das Haar aufmachen (lösen)

het haar (bij iem) losmaken

die Hand aufmachen

zijn hand (geopend) uitsteken

jdm aufmachen (die Tür öffnen)

voor iem opendoen

mach die Ohren auf!

let op!

2. aufmachen (gestalten):

ein Ereignis groß aufmachen

veel aandacht besteden aan een gebeurtenis

einen Bericht tendenziös aufmachen

in een bericht een tendentieuze voorstelling van zaken geven

3. aufmachen (berechnen):

eine Rechnung aufmachen

een calculatie maken

4. aufmachen inf (errichten, gründen):

ein Unternehmen aufmachen

een onderneming oprichten

5. aufmachen inf MEDIA:

een blikvanger plaatsen

die Zeitung mit einem Foto aufmachen

de krant met een foto als blikvanger opmaken

ˈaus·ma·chen VB trans

1. ausmachen inf:

ausmachen (löschen)

ausmachen (ausschalten)

ausmachen (ausschalten)

das Gas ausmachen

het gas uitdraaien

2. ausmachen (ermitteln):

das Honorar ausmachen (vereinbaren)

het honorarium overeenkomen

wie ausgemacht

zoals afgesproken

3. ausmachen (entdecken):

das lässt sich nicht mit Sicherheit ausmachen

dat is niet met zekerheid te bepalen [o. te zeggen]

ein Versteck ausmachen

een schuilplaats ontdekken

4. ausmachen (ausfechten, abwickeln):

etw in Güte ausmachen

iets in der minne regelen

etw mit seinem Gewissen ausmachen

iets voor zijn geweten verantwoorden

5. ausmachen (betragen):

die Schulden machen 100 Euro aus

de schulden bedragen 100 euro

6. ausmachen (formen, typisch sein):

zijn

das macht den echten Künstler aus

dat is typisch voor de echte kunstenaar

das macht den Reiz dieses Werkes aus

dat maakt de charme van dit werk uit

7. ausmachen (bedeuten):

te betekenen hebben

die paar Stunden machten nicht viel aus

die paar uur maakten niet veel uit [o. hadden niet veel te betekenen]

ˈzu·ma·chen¹ VB intr inf ((ver)schließen)

ˈab·ma·chen VB trans

1. abmachen (entfernen):

Rost/Schmutz abmachen

roest/vuil verwijderen

2. abmachen (klären):

eine Angelegenheit abmachen

een aangelegenheid regelen

Schweres mit sich allein abmachen

iets moeilijks alleen verwerken

3. abmachen (vereinbaren):

einen Preis/Termin abmachen

een prijs/termijn overeenkomen [o. afspreken]

4. abmachen inf:

ˈan·ma·chen VB trans

1. anmachen inf (einschalten):

Licht anmachen

het licht aandoen

2. anmachen inf (anzünden):

3. anmachen inf (anbringen):

4. anmachen inf (zubereiten):

Salat anmachen

5. anmachen inf:

anmachen (aufreißen wollen)

stimuleren (om mee te doen)

anmachen (aufreizen)

proberen te versieren

6. anmachen inf (rüde ansprechen):

mach mich nicht an!

laat me met rust!

Browse the dictionary

German

Look up "ummachen" in other languages

Italian

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski