Translations for „weggrissen“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ge·ˈris·sen¹ [gəˈrɪsn̩] ADJ inf fig (schlau)

gerissen

geslepen

gerissen

gehaaid

gerissen

gewiekst

zer·ˈris·sen [ ͜tsɛɐ̯ˈrɪsn̩] ADJ

1. zerrissen:

zerrissen

verscheurd

zerrissen

kapot

2. zerrissen fig:

zerrissen

verscheurd

zerrissen

verdeeld

innerlich zerrissen

innerlijk verscheurd [o. verdeeld]

ˈweg·las·sen VB trans

1. weglassen (weggehen lassen):

weglassen

(weg) laten gaan

2. weglassen:

weglassen (auslassen)

weglaten

weglassen (darauf verzichten)

achterwege laten

ˈab·ge·ris·sen ADJ

1. abgerissen:

abgerissen (heruntergekommen)

afgedragen

abgerissen (zerlumpt)

versleten

abgerissen aussehen

er haveloos uitzien

2. abgerissen (unzusammenhängend):

abgerissen

afgebroken

abgerissen

onsamenhangend

abgerissene Fetzen

losse flarden

ˈhin·ge·ris·sen [ˈhɪngərɪsn̩] ADJ

hingerissen

verrukt

hingerissen

gefascineerd

ˈweg·ge·hen VB intr irreg

1. weggehen (fortgehen):

weggehen

weggaan

weggehen

vertrekken

weggehen

de deur uitgaan

geh mir bloß weg damit! inf

praat me er niet van!

der Fleck geht nicht mehr weg inf (sich entfernen lassen)

de vlek gaat er niet meer uit

im Weggehen

bij het weggaan

vom Gas weggehen

gas terugnemen

von jdm weggehen inf

bij iem weggaan

2. weggehen inf (aus der Hand gehen, verkauft werden):

weggehen

van de hand gaan

weggehen

verkocht worden

weggehen wie warme Semmeln

(als warme broodjes) de deur uitvliegen

3. weggehen inf (verwendet werden):

weggehen

opgaan

weggehen

besteed worden

4. weggehen inf (hinweg gehen/schlagen):

weggehen

slaan

weggehen

heengaan

eine Welle ging über das Schiff weg

een golf sloeg over het schip

5. weggehen inf (darüber hinweg gehen, ignorieren):

weggehen

heenstappen

weggehen

negeren

ˈweg·ge·ben VB trans irreg

1. weggeben:

weggeben

weggeven

weggeben

afgeven

2. weggeben:

weggeben

wegdoen

weggeben

uit huis doen

weggeben

uitbesteden

Ge·ˈwis·sen <Gewissens, Gewissen> [gəˈvɪsn̩] N nt

Gewissen

geweten nt

etw/jdn auf dem Gewissen haben

iets/iem op zijn geweten hebben

jdm etw aufs Gewissen binden

iem iets op het hart drukken

guten [o. ruhigen ] Gewissens

met een gerust geweten

jdm ins Gewissen reden

op iems gemoed werken

jdm ins Gewissen reden

er bij iem op hameren

mit gutem/schlechtem Gewissen

met een goed/slecht geweten

nach bestem Wissen und Gewissen

naar eer en geweten

vor seinem Gewissen bestehen

met zijn geweten in het reine zijn

ihm schlug das Gewissen liter

zijn geweten sprak

ihm schlug das Gewissen liter

hij had een slecht geweten

ein gutes Gewissen ist ein sanftes Ruhekissen prov

een goed geweten is het zachtste kussen

ge·ˈbis·sen [gəˈbɪsn̩] VB

gebissen pp von beißen¹, beißen²

See also beißen , beißen

ˈbei·ßen² <biss, gebissen> [ˈb͜aisn̩] VB refl

beißen

vloeken

beißen

niet bij elkaar passen

ˈbei·ßen¹ [ˈb͜aisn̩] VB trans irreg

beißen

bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

geen brood op de plank hebben

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

op een houtje bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

niets te bikken hebben

in den sauren Apfel beißen

door de zure appel (heen) bijten

be·ˈflis·sen¹ [bəˈflɪsn̩] ADJ liter

beflissen

ijverig

beflissen

naarstig

beflissen

gedienstig

ver·ˈbis·sen [fɛɐ̯ˈbɪsn̩] ADJ

1. verbissen (verkrampft):

verbissen

verbeten

verbissen

verkrampt

verbissen

gespannen

2. verbissen (hartnäckig):

verbissen

verbeten

verbissen

hardnekkig

verbissen

taai

3. verbissen inf:

verbissen (borniert)

bekrompen

verbissen (pedantisch)

pedant

verbissen (pedantisch)

pietluttig

ver·ˈmis·sen VB trans

1. vermissen:

vermissen (das Fehlen bemerken)

missen

vermissen (jds Abwesenheit feststellen)

ontberen

2. vermissen (jds Abwesenheit bedauern, das Fehlen von etw bedauern):

vermissen

vermissen

be·ˈschis·sen ADJ vulg

beschissen

rot

beschissen

klote-

beschissen

miserabel

beschissen

belabberd

ˈHeiz·kis·sen N nt

Heizkissen

(elektrisch) verwarmingskussen